De overeenkomstsluitende partijen, die tevens partij zijn bij het Verdrag inzake het wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld,

Geleid door de wens een grotere eenvormigheid te bereiken in de regels voor het wegverkeer in Europa en een hoger niveau van bescherming van het milieu te waarborgen,

Zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1

    1 De Overeenkomstsluitende Partijen, die tevens Partij zijn bij het Verdrag inzake het wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld, nemen passende maatregelen opdat de op hun grondgebied geldende verkeersregels en de technische eisen waaraan op hun grondgebied geregistreerde motorvoertuigen moeten voldoen in hoofdzaak overeenkomen met de bepalingen in de Bijlage bij deze Overeenkomst.

    2 Op voorwaarde dat deze regels op geen enkele wijze in strijd zijn met de bepalingen in de Bijlage bij deze Overeenkomst

        (a) behoeven deze regels geen van de genoemde bepalingen over te nemen die van toepassing zijn op omstandigheden die zich op het grondgebied van de desbetreffende Overeenkomstsluitende Partij niet voordoen;

        (b) mogen deze regels bepalingen bevatten die niet in de Bijlage voorkomen.

    3 De bepalingen van dit artikel eisen niet van de Overeenkomstsluitende Partijen dat zij overtredingen van de in de Bijlage neergelegde bepalingen die zijn opgenomen in hun eigen verkeersregels strafbaar stellen.

Artikel 2

    1 Deze Overeenkomst is tot 31 december 1972 opengesteld voor ondertekening door Staten die het Verdrag inzake het wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld, hebben ondertekend of daartoe zijn toegetreden en die lid zijn van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties of in een adviserende hoedanigheid tot de Commissie zijn toegelaten overeenkomstig paragraaf 8 van het mandaat van de Commissie.

    2 Deze Overeenkomst dient te worden bekrachtigd nadat de betrokken Staat het Verdrag inzake het Wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld, heeft ondertekend of daartoe is toegetreden. De akten van bekrachtiging dienen te worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

    3 Deze Overeenkomst blijft opengesteld voor toetreding door alle Staten bedoeld in het eerste lid van dit artikel die partij zijn bij het Verdrag inzake het Wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld. De akten van toetreding worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal.

Artikel 3

    1 Elke Staat kan bij de ondertekening of bekrachtiging van deze Overeenkomst, of bij toetreding daartoe, alsook te allen tijde daarna, door middel van een aan de Secretaris-Generaal gerichte kennisgeving, verklaren dat de Overeenkomst van toepassing wordt voor een of meer der gebieden voor welker buitenlandse betrekkingen hij verantwoordelijk is. De Overeenkomst wordt van toepassing voor het gebied of de gebieden genoemd in de kennisgeving dertig dagen na ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal, dan wel op de datum waarop de Overeenkomst in werking treedt in de Staat die de kennisgeving heeft gedaan, indien dit tijdstip later valt.

    2 Iedere Staat die een verklaring heeft afgelegd als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, kan op elk later tijdstip, door middel van een aan de Secretaris-Generaal gerichte kennisgeving, verklaren dat de Overeenkomst niet langer van toepassing zal zijn voor het in de kennisgeving genoemde gebied en de Overeenkomst zal dan niet langer van toepassing zijn voor dit gebied met ingang van een jaar te rekenen van de datum waarop de Secretaris-Generaal de kennisgeving heeft ontvangen.

Artikel 4

    1 Deze Overeenkomst treedt in werking twaalf maanden na de datum van nederlegging van de tiende akte van bekrachtiging of toetreding.

    2 Voor elke Staat die deze Overeenkomst bekrachtigt of daartoe toetreedt nadat de tiende akte van bekrachtiging of toetreding is nedergelegd, treedt de Overeenkomst in werking twaalf maanden na de datum waarop deze Staat zijn akte van bekrachtiging of toetreding heeft nedergelegd.

    3 Indien de datum van inwerkingtreding die op grond van het eerste en het tweede lid van dit artikel van toepassing is, voorafgaat aan die welke het gevolg is van de toepassing van artikel 47 van het Verdrag inzake het Wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld, treedt deze Overeenkomst in werking in de zin van het eerste lid van dit artikel op die van beide data welke het laatst valt.

Artikel 5

Bij zijn inwerkingtreding beëindigt en vervangt deze Overeenkomst in de betrekkingen tussen de Overeenkomstsluitende Partijen de bepalingen betreffende het wegverkeer vervat in de Europese Overeenkomst houdende aanvulling van het Verdrag nopens het wegverkeer en het Protocol nopens de verkeerstekens van 1949 die op 16 september 1950 te Genève werd ondertekend en de Europese Overeenkomst houdende toepassing van artikel 23 van het Verdrag nopens het wegverkeer van 1949, betreffende de afmetingen en gewichten der op bepaalde wegen van de Overeenkomstsluitende Partijen toegelaten voertuigen, die op 16 september 1950 te Genève werd ondertekend.

Artikel 6

    1 Nadat deze Overeenkomst twaalf maanden van kracht is geweest, kan elke Overeenkomstsluitende Partij een of meer wijzigingen in de Overeenkomst voorstellen. De tekst van de wijzigingsvoorstellen, vergezeld van een memorie van toelichting, wordt toegezonden aan de Secretaris-Generaal, die deze ter kennis van alle Overeenkomstsluitende Partijen brengt. De Overeenkomstsluitende Partijen hebben de gelegenheid hem, binnen een tijdvak van twaalf maanden te rekenen van de datum van die kennisgeving, mede te delen of zij: (a) de wijziging aanvaarden; of (b) de wijziging verwerpen; of (c) wensen dat een conferentie wordt bijeengeroepen ter bestudering van de wijziging. De Secretaris-Generaal doet de tekst van de voorgestelde wijziging tevens toekomen aan de andere Staten bedoeld in artikel 2 van deze Overeenkomst.

    2

        (a) Elke voorgestelde wijziging waarvan overeenkomstig het eerste lid van dit artikel kennis is gegeven, wordt geacht te zijn aanvaard indien, binnen het tijdvak van twaalf maanden bedoeld in het voorgaande lid, minder dan een derde van de Overeenkomstsluitende Partijen de Secretaris-Generaal heeft medegedeeld, dat zij de wijziging verwerpen dan wel dat zij wensen dat een conferentie wordt bijeengeroepen ter bestudering van de wijziging. De Secretaris-Generaal stelt alle Overeenkomstsluitende Partijen in kennis van elke aanvaarding of verwerping van elke voorgestelde wijziging en van verzoeken om een conferentie bijeen te roepen. Indien het totale aantal van zodanige verwerpingen en verzoeken die gedurende het voorgeschreven tijdvak van twaalf maanden zijn ontvangen, minder dan een derde bedraagt van het totale aantal Overeenkomstsluitende Partijen, stelt de Secretaris-Generaal alle Overeenkomstsluitende Partijen er van in kennis dat de wijziging van kracht zal worden zes maanden na afloop van het tijdvak van twaalf maanden bedoeld in het eerste lid van dit artikel, en wel voor alle Overeenkomstsluitende Partijen met uitzondering van die welke, gedurende het voorgeschreven tijdvak, de wijziging hebben verworpen of de bijeenroeping hebben verzocht van een conferentie om haar te bestuderen.

        (b) Elke Overeenkomstsluitende Partij die gedurende genoemd tijdvak van twaalf maanden een voorgestelde wijziging heeft verworpen of heeft verzocht een conferentie bijeen te roepen om haar te estuderen, kan te allen tijde na afloop van bedoeld tijdvak de Secretaris-Generaal er van in kennis stellen dat zij de wijziging aanvaardt en de Secretaris-Generaal deelt deze kennisgeving mede aan alle andere Overeenkomstsluitende Partijen. De wijziging wordt dan ten aanzien van de Overeenkomstsluitende Partij die kennis heeft gegeven van het aanvaarden daarvan, van kracht zes maanden na ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal.

    3 Indien een voorgestelde wijziging niet is aanvaard overeenkomstig het tweede lid van dit artikel en indien binnen het tijdvak van twaalf maanden als bedoeld in het eerste lid van dit artikel minder dan de helft van het totale aantal Overeenkomstsluitende Partijen de Secretaris-Generaal mededeelt dat zij de voorgestelde wijziging verwerpen en indien ten minste een derde van het totale aantal Overeenkomstsluitende Partijen, maar niet minder dan vijf, hem mededeelt haar te aanvaarden dan wel wenst dat een conferentie wordt bijeengeroepen om haar te bestuderen, roept de Secretaris-Generaal een conferentie bijeen ten einde de voorgestelde wijziging of ieder ander voorstel te bestuderen dat hem wordt voorgelegd overeenkomstig het vierde lid van dit artikel.

    4 Indien een conferentie is bijeengeroepen overeenkomstig het derde lid van dit artikel, nodigt de Secretaris-Generaal alle Overeenkomstsluitende Partijen, alsmede de andere Staten bedoeld in artikel 2 van deze Overeenkomst, daartoe uit. Hij verzoekt alle tot de conferentie uitgenodigde Staten hem, uiterlijk zes maanden voor de openingsdatum van de conferentie, alle voorstellen voor te leggen die zij behalve de voorgestelde wijziging ook door de conferentie wensen te laten bestuderen en hij deelt zodanige voorstellen uiterlijk drie maanden voor de openingsdatum van de conferentie mede aan alle tot de conferentie uitgenodigde Staten.

    5

        (a) Elke wijziging op deze Overeenkomst wordt geacht te zijn aanvaard indien zij is aanvaard door een twee derde meerderheid van de ter conferentie vertegenwoordigde Staten, mits deze meerderheid ten minste twee derde bedraagt van de ter conferentie vertegenwoordigde Overeenkomstsluitende Partijen. De Secretaris-Generaal stelt alle Overeenkomstsluitende Partijen in kennis van het aanvaarden van de wijziging en de wijziging wordt van kracht twaalf maanden na de datum van deze kennisgeving, en wel voor alle Overeenkomstsluitende Partijen met uitzondering van die, welke gedurende dit tijdvak de Secretaris-Generaal er van in kennis hebben gesteld dat zij de wijziging verwerpen.

        (b) Een Overeenkomstsluitende Partij die een wijziging gedurende genoemd tijdvak van twaalf maanden heeft verworpen, kan de Secretaris-Generaal te allen tijde er van in kennis stellen dat zij de wijziging aanvaardt, en de Secretaris-Generaal deelt deze kennisgeving mede aan alle andere Overeenkomstsluitende Partijen. De wijziging wordt ten aanzien van de Overeenkomstsluitende Partij die kennis heeft gegeven van het aanvaarden daarvan, van kracht zes maanden na ontvangst van deze kennisgeving door de Secretaris-Generaal of aan het einde van genoemd tijdvak van twaalf maanden, welke van beide data het laatst valt.

    6 Indien de voorgestelde wijziging niet wordt geacht te zijn aanvaard overeenkomstig het tweede lid van dit artikel, en indien aan de in het derde lid van dit artikel voorgeschreven voorwaarden met betrekking tot het bijeenroepen van een conferentie niet is voldaan, wordt de voorgestelde wijziging geacht te zijn verworpen.

    7 Onafhankelijk van de wijzigingsprocedure voorgeschreven in het eerste tot en met zesde lid van dit artikel, kan de Bijlage bij deze Overeenkomst bij overeenkomst tussen de bevoegde administraties van alle Overeenkomstsluitende Partijen worden gewijzigd. Indien de administratie van een Overeenkomstsluitende Partij verklaart dat haar nationale wetgeving haar verplicht haar instemming afhankelijk te stellen van de verlening van een bijzondere machtiging of van de goedkeuring van een wetgevend lichaam, wordt de bevoegde administratie van de betrokken Overeenkomstsluitende Partij beschouwd eerst met de wijziging op de Bijlage te hebben ingestemd op het tijdstip waarop zij de Secretaris-Generaal er van in kennis heeft gesteld dat zij de vereiste machtiging of goedkeuring heeft verkregen. De overeenkomst tussen de bevoegde administraties kan bepalen dat tijdens een overgangsperiode de vroegere bepalingen van de Bijlage geheel of gedeeltelijk van kracht zullen blijven naast de nieuwe bepalingen. De Secretaris-Generaal bepaalt de datum van inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen.

    8 Elke Staat deelt op het tijdstip van ondertekening of bekrachtiging van of van toetreding tot deze Overeenkomst de Secretaris-Generaal de naam en het adres mede van zijn ter zake van de Overeenkomst bevoegde administratie als bedoeld in het zevende lid van dit artikel.

Artikel 7

Elke Overeenkomstsluitende Partij kan deze Overeenkomst opzeggen door middel van een tot de Secretaris-Generaal gerichte schriftelijke kennisgeving. De opzegging wordt van kracht een jaar na de datum van ontvangst van deze kennisgeving door de Secretaris-Generaal. Een Overeenkomstsluitende Partij die ophoudt partij te zijn bij het Verdrag inzake het Wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld, houdt op dezelfde datum op partij te zijn bij deze Overeenkomst.

Artikel 8

Deze Overeenkomst houdt op van kracht te zijn indien het aantal Overeenkomstsluitende Partijen gedurende een tijdvak van twaalf achtereenvolgende maanden minder is dan vijf of op het tijdstip waarop het Verdrag inzake het Wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld, ophoudt van kracht te zijn.

Artikel 9

    1 Elk geschil tussen twee of meer Overeenkomstsluitende Partijen met betrekking tot de uitlegging of toepassing van deze Overeenkomst en dat door de partijen bij het geschil niet door onderhandelingen of door andere middelen tot regeling van een geschil kan worden opgelost, wordt onderworpen aan arbitrage indien een der bij het geschil betrokken Overeenkomstsluitende Partijen zulks verzoekt en wordt hiertoe voorgelegd aan een of meer scheidsmannen die in onderlinge overeenstemming tussen de partijen bij het geschil wordt of worden gekozen. Indien de partijen bij het geschil niet binnen drie maanden na het verzoek om arbitrage tot overeenstemming kunnen komen omtrent de keuze van een scheidsman of van scheidsmannen, kan een van die partijen de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties verzoeken een enkele scheidsman te benoemen, aan wie het geschil ter oplossing zal worden voorgelegd.

    2 De uitspraak van de overeenkomstig het eerste lid van dit artikel benoemde scheidsman of scheidsmannen is bindend voor de bij een geschil betrokken Overeenkomstsluitende Partijen.

Artikel 10

Niets in deze Overeenkomst mag zo worden uitgelegd dat een Overeenkomstsluitende Partij daardoor zou worden belet de maatregelen te nemen die deze Partij noodzakelijk acht voor haar buitenlandse of binnenlandse veiligheid en die verenigbaar zijn met de bepalingen van het Handvest der Verenigde Naties en beperkt blijven tot de vereisten der gegeven omstandigheden.

Artikel 11

    1 Elke Staat kan bij de ondertekening van deze Overeenkomst of bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging of toetreding verklaren dat hij zich niet gebonden acht aan artikel 9 van deze Overeenkomst. Andere Overeenkomstsluitende Partijen zijn niet gebonden door artikel 9 met betrekking tot een Overeenkomstsluitende Partij die een zodanige verklaring heeft afgelegd.

    2 Elk voorbehoud ten aanzien van deze Overeenkomst, met uitzondering van het voorbehoud bedoeld in het eerste lid van dit artikel, is toegestaan, op voorwaarde dat het schriftelijk wordt gemaakt en dat het, indien het is gemaakt voor de nederlegging van de akte van bekrachtiging of van toetreding, in die akte wordt bevestigd.

    3 Elke Staat stelt bij de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging van deze Overeenkomst of bij toetreding daartoe de Secretaris-Generaal schriftelijk er van in kennis in hoeverre een voorbehoud gemaakt ten aanzien van het Verdrag inzake het Wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld, tevens op deze Overeenkomst van toepassing is. Voorbehouden ten aanzien van het Verdrag inzake het Wegverkeer die niet zijn genoemd in de kennisgeving gedaan bij de nederlegging van de akte van bekrachtiging van deze Overeenkomst of bij toetreding daartoe worden als niet van toepassing op deze Overeenkomst beschouwd.

    4 De Secretaris-Generaal deelt de voorbehouden en kennisgevingen krachtens dit artikel mede aan alle Staten bedoeld in artikel 2 van deze Overeenkomst.

    5 Elke Staat die een verklaring heeft afgelegd, een voorbehoud heeft gemaakt of een kennisgeving heeft gedaan krachtens dit artikel kan deze te allen tijde intrekken door middel van een tot de Secretaris-Generaal gerichte kennisgeving.

    6 Elk voorbehoud gemaakt overeenkomstig het tweede lid of ter kennis gebracht overeenkomstig het derde lid van dit artikel

        (a) wijzigt voor de Overeenkomstsluitende Partij die het voorbehoud heeft gemaakt of ter kennis gebracht de bepalingen van de Overeenkomst waarop het voorbehoud betrekking heeft, zulks overeenkomstig de draagwijdte van het voorbehoud;

        (b) wijzigt deze bepalingen in dezelfde mate voor de andere Overeenkomstsluitende Partijen ten aanzien van hun betrekkingen met de Overeenkomstsluitende Partij die het voorbehoud heeft gemaakt of ter kennis gebracht.

Artikel 12

Behalve de verklaringen, kennisgevingen en mededelingen bedoeld in de artikelen 6 en 11 van deze Overeenkomst, stelt de Secretaris-Generaal de Overeenkomstsluitende Partijen en de andere Staten bedoeld in artikel 2 van deze Overeenkomst in kennis van:

    (a) ondertekeningen, bekrachtigingen en toetredingen ingevolge artikel 2;

    (b) kennisgevingen en verklaringen ingevolge artikel 3;

    (c) de data waarop dit Verdrag in werking treedt overeenkomstig artikel 4;

    (d) de datum waarop de wijzigingen van deze Overeenkomst van kracht worden overeenkomstig artikel 6, tweede, vijfde en zevende lid;

    (e) opzeggingen ingevolge artikel 7;

    (f) de beëindiging van deze Overeenkomst ingevolge artikel 8.

Artikel 13

Na 31 december 1972 wordt het oorspronkelijke exemplaar van deze Overeenkomst, waarvan de Engelse, de Franse en de Russische tekst, bijeengebracht in een enkel exemplaar, gelijkelijk gezaghebbend zijn, nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die voor eensluidend gewaarmerkte afschriften daarvan toezendt aan alle Staten bedoeld in artikel 2 van deze Overeenkomst.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondertekenende gevolmachtigden, hiertoe behoorlijk gemachtigd door hun onderscheiden Regeringen, deze Overeenkomst hebben ondertekend.

GEDAAN te Genève, 1 mei 1971.

Bijlage

    1. Voor de toepassing van deze Bijlage wordt onder „Verdrag” verstaan het Verdrag inzake het Wegverkeer dat op 8 november 1968 te Wenen voor ondertekening werd opengesteld.

    2. Deze Bijlage omvat alleen de aanvullingen op en wijzigingen van de overeenkomstige bepalingen van het Verdrag.

    3. Ad artikel 1 van het Verdrag (Begripsomschrijvingen)

    Paragraaf (c)

    Deze paragraaf wordt als volgt gelezen: „Bebouwde kom”: een gebied dat op de plaatsen, waar men dit binnen- of uitrijdt, door speciale verkeerstekens als zodanig wordt aangeduid;”

    Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na letter c van dit artikel

    Deze alinea wordt als volgt gelezen:

    „‘Woongebied’: een speciaal aangewezen gebied waar speciale verkeersregels gelden en dat als zodanig is aangeduid bij het binnen- of uitrijden;”

    Paragraaf (n)

    Driewielige voertuigen waarvan het ledig gewicht maximaal 400 kg bedraagt, worden als motorfietsen aangemerkt.

    Toegevoegde alinea's in te voegen aan het einde van dit artikel,

    Deze luiden als volgt:

        ab. Personen die een kinderwagen, een rolstoel of een invalidenwagen, of enig ander klein voertuig zonder motor voortduwen of -trekken, of die een fiets of bromfiets voortduwen en gehandicapten die in invalidenwagens rijden die door dergelijke personen worden voortbewogen of die op loopsnelheid bewegen worden als voetgangers aangemerkt;

        ac. „Overeenkomst van Genève van 1958”: Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische eisen voor wielvoertuigen, uitrustingsstukken en onderdelen die kunnen worden aangebracht en/of gebruikt op wielvoertuigen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van goedkeuringen verleend op basis van deze eisen, gedaan te Genève op 20 maart 1958 en gewijzigd per 16 oktober 1995;

        ad. „ECE-Reglement”: een Reglement dat als bijlage aan de Overeenkomst van 1958 is toegevoegd;

        ae. „Verdrag van Wenen van 1997”: het Verdrag betreffende het aannemen van eenvormige voorwaarden voor periodieke technische keuringen van motorvoertuigen en de wederzijdse erkenning van dergelijke keuringen, gedaan te Wenen op 13 november 1997;

        af. „ECE-Voorschrift”: een Voorschrift dat als bijlage aan het Verdrag van Wenen van 1997 is toegevoegd;

    4. Ad artikel 3 van het Verdrag (Verplichtingen van de Verdragsluitende Partijen)

    Tweede lid, onderdeel a

    Dit onderdeel luidt als volgt:

    „De Verdragsluitende Partijen nemen tevens passende maatregelen opdat de op hun grondgebied geldende regels betreffende de technische eisen waaraan motorvoertuigen en aanhangwagens dienen te voldoen, overeenkomen met de bepalingen in Bijlage 5 bij dit Verdrag; op voorwaarde dat zij op geen enkele wijze in strijd zijn met de veiligheidsbeginselen die aan de bepalingen in Bijlage 5 ten grondslag liggen, mogen deze regels bepalingen bevatten die niet in Bijlage 5 voorkomen. De Verdragsluitende Partijen nemen tevens passende maatregelen opdat motorvoertuigen en aanhangwagens die op hun grondgebied zijn ingeschreven, voldoen aan de bepalingen van het aan artikel 39 van het Verdrag toegevoegde vierde lid en van Bijlage 5 bij dit Verdrag wanneer zij aan het internationale verkeer deelnemen.”

    Derde lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

    „Behoudens de in Bijlage 1 bij dit Verdrag genoemde uitzonderingen, zijn de Verdragsluitende Partijen verplicht in hun eigen gebied in het internationale verkeer die motorvoertuigen en aanhangwagens toe te laten die voldoen aan de in Hoofdstuk III van dit Verdrag, als gewijzigd bij deze Overeenkomst, vastgelegde eisen en waarvan de bestuurders voldoen aan de in Hoofdstuk IV vastgelegde eisen; zij zijn tevens verplicht de kentekenbewijzen, die zijn uitgegeven overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III, als gewijzigd bij deze Overeenkomst, te erkennen als prima facie bewijs dat de voertuigen waarop deze betrekking hebben voldoen aan de eisen die in genoemd Hoofdstuk III zijn vastgelegd.”

    Vierde lid

    De in dit lid bedoelde maatregelen mogen de reikwijdte van artikel 39 van het Verdrag niet wijzigen noch de daarin neergelegde bepalingen facultatief stellen.

    5. Ad artikel 6 van het Verdrag (Aanwijzingen die worden gegeven door bevoegde ambtenaren)

    Derde lid

    De bepalingen van dit lid, die in het Verdrag aanbevelingen zijn, worden verplicht gesteld.

    6. Ad artikel 7 van het Verdrag (Regels van algemene aard)

    Tweede lid

    De bepalingen van dit lid, die in het Verdrag aanbevelingen zijn, worden verplicht gesteld.

    Toegevoegde alinea, in te voegen aan het einde van dit artikel

    Deze luidt als volgt:

    „De nationale wetgeving stelt regels op voor het gebruik van veiligheidsriemen of gelijksoortige inrichtingen door kinderen en voor het vervoer van kinderen in voorstoelen.”

    7. Ad artikel 8 van het Verdrag (Bestuurders)

    Tweede lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

    „De nationale wetgeving bepaalt dat last-, trek-, en rijdieren een bestuurder hebben, evenals vee, hetzij enkele dieren of in kudden, behalve wat betreft vee in speciale gebieden die als zodanig zijn aangeduid door borden op de plek waar men die gebieden binnenkomt, die te allen tijde in staat is de dieren te geleiden.”

    Vijfde lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

    „Elke bestuurder dient zijn voertuig zodanig in zijn macht te hebben dat hij te allen tijde in staat is de nodige voorzichtigheid te betrachten. Hij moet bekend zijn met de voorschriften inzake het wegverkeer en de verkeersveiligheid en weten welke factoren zijn gedrag kunnen beïnvloeden, zoals vermoeidheid, het gebruik van medicijnen en het rijden onder invloed van alcohol en verdovende middelen.”

    Toegevoegd lid, in te voegen onmiddellijk na het vijfde lid van dit artikel

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

        6. De nationale wetgeving stelt bijzondere bepalingen vast ten aanzien van het rijden onder invloed van alcohol en stelt een wettelijk bloedalcoholgehalte vast alsmede, indien van toepassing, een wettelijk ademalcoholgehalte waarboven het besturen van een voertuig ontoelaatbaar is. Ingevolge nationale wetgeving mag het maximum alcoholgehalte in geen geval hoger zijn dan 0,50 g zuivere alcohol per liter bloed of 0,25 mg per liter uitgeademde lucht.”

    8. Ad artikel 9 van het Verdrag (Kudden)

    De bepaling van dit artikel, die in het Verdrag een aanbeveling is, wordt verplicht gesteld.

    9. Ad artikel 10 van het Verdrag (Plaats op de rijbaan)

    De titel wordt als volgt gelezen: „Plaats op de weg”.

    Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na het eerste lid van dit artikel

    Deze alinea wordt als volgt gelezen:

        ,,(a) behalve in geval van absolute noodzaak dient elke bestuurder uitsluitend gebruik te maken van de wegen, rijbanen, rijstroken en paden, waar deze bestaan, toegewezen aan de weggebruikers van de categorie waartoe hij behoort;

        (b) wanneer er geen rijstrook of pad aan hen is toegewezen, kunnen de bestuurders van bromfietsen, fietsen en voertuigen zonder motor rijden langs elke geschikte berm van de weg in de rijrichting, indien zulks mogelijk is zonder hinder voor andere weggebruikers.”

    10. Ad artikel 11 van het Verdrag (Inhalen en rijden in files)

    Vijfde lid, letter b

    Deze bepaling dient niet te worden toegepast.

    Zesde lid, letter b

    Wegens de niet-toepassing van het vijfde lid, letter b, van dit artikel dient de bepaling in de laatste zin van het zesde lid, letter b, niet te worden toegepast.

    Achtste lid, letter b

    Dit lid wordt als volgt gelezen: „onmiddellijk voor of op een overweg die niet is voorzien van bomen of halve bomen, behalve waar het wegverkeer wordt geregeld door verkeerslichten zoals gebruikt op kruisingen.”

    Elfde lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

        „a. Op rijbanen binnen de bebouwde kom waar ten minste twee rijstroken uitsluitend zijn bestemd voor verkeer in dezelfde richting en welke rijstroken door strepen in de lengterichting als zodanig zijn aangeduid, zijn de bepalingen van artikel 10, derde lid, van het Verdrag niet van toepassing; bestuurders van motorvoertuigen mogen gebruik maken van de rijstrook die het best overeenkomt met hun bestemming. Bestuurders van motorvoertuigen mogen alleen van de ene rijstrook op de andere overgaan wanneer zij van plan zijn, in overeenstemming met de desbetreffende regels, rechts of links af te slaan, in te halen, stil te gaan staan of te parkeren.

        b. In het geval waarnaar wordt verwezen, onder a, worden voertuigen op rijstroken overeenkomstig de rijrichting die sneller bewegen dan die in de meer naar buiten gelegen rijstroken, voor de toepassing van dit artikel, niet opgevat als inhalende voertuigen. De bepalingen van het negende lid van dit artikel blijven evenwel van toepassing.

        c. Letter a van dit lid is niet van toepassing op autosnelwegen en wegen anders dan autosnelwegen die uitsluitend zijn bestemd voor verkeer met motorvoertuigen, en als zodanig op de juiste wijze zijn aangeduid door verkeerstekens, en die geen in- of uitritten hebben naar en van aan zo'n weg liggende percelen, of op andere wegen waar sneller mag worden gereden dan 80 km (50 mijl) per uur.”

    11. Ad artikel 12 van het Verdrag (Tegemoetkomend verkeer)

    Tweede lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen: „Op bergwegen en steile wegen met dezelfde eigenschappen als bergwegen, waar het onmogelijk of moeilijk is tegemoetkomend verkeer voorbij te gaan, dient de bestuurder van het voertuig dat bergafwaarts rijdt zoveel mogelijk uit te wijken naar de kant van de weg, ten einde het bergopwaarts rijdende voertuig in staat te stellen hem voorbij te gaan, behalve daar waar de aanleg van uitwijkhavens voor voertuigen om uit te wijken naar de kant van de weg zodanig is, dat in aanmerking genomen de snelheid en de plaats van beide voertuigen, het bergopwaarts rijdende voertuig een dergelijke uitwijkhaven bijna heeft bereikt, zodat de noodzaak voor één van beide voertuigen een stuk achteruit te rijden kan worden vermeden, indien het bergopwaarts rijdende voertuig van de uitwijkhaven gebruik maakt. Indien een van beide voertuigen die elkaar voorbij willen gaan genoodzaakt is achteruit te rijden om het voorbijgaan mogelijk te maken, hebben samenstellen van voertuigen recht van voorrang boven andere voertuigen, zware voertuigen boven lichte voertuigen en bussen boven vrachtauto's; wanneer beide voertuigen tot dezelfde categorie behoren, dient de bestuurder van het bergafwaarts rijdende voertuig achteruit te rijden, tenzij het voor de bestuurder van het bergopwaarts rijdende voertuig duidelijk gemakkelijker is zulks te doen, bijvoorbeeld, indien laatstgenoemde dicht bij een uitwijkhaven is”.

    12. Ad artikel 13 van het Verdrag (Snelheid en afstand tussen voertuigen)

    Eerste lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

    „Elke bestuurder van een voertuig dient bij het regelen van de snelheid van zijn voertuig voortdurend te letten op de omstandigheden, in het bijzonder op de plaatselijke gesteldheid, de toestand van de weg, de staat waarin zijn voertuig en de lading en het voertuig zich bevinden, de weersomstandigheden en de verkeersdichtheid, teneinde zijn voertuig binnen zijn gezichtsveld in voorwaartse richting tot stilstand te kunnen brengen, voor enig voorzienbaar obstakel. Hij dient vaart te verminderen en, indien nodig, te stoppen zo vaak de omstandigheden dit eisen, in het bijzonder wanneer het zicht slecht is.”

    Lid 6

    Dit lid, met inbegrip van het bepaalde onder letters a en b, wordt als volgt gelezen: „Ten einde het inhalen te vergemakkelijken dienen bestuurders van voertuigen die aan een bijzondere snelheidsbeperking zijn onderworpen, en bestuurders van voertuigen of van samenstellen van voertuigen waarvan de totale lengte meer is dan 7 m, buiten de bebouwde kom, op wegen waar slechts één rijstrook is toegewezen aan het verkeer in de betrokken richting, behalve wanneer zij zelf aan het inhalen zijn of aanstalten maken om in te halen, een zodanige afstand te bewaren tot voor hen rijdende gemotoriseerde voertuigen, dat andere voertuigen die hun voertuig inhalen zich zonder gevaar in de vrije ruimte voor het ingehaalde voertuig kunnen voegen. Deze bepaling is echter niet van toepassing bij zeer grote verkeersdichtheid, noch in omstandigheden waarin inhalen is verboden.”

    13. Ad artikel 14 van het Verdrag (Algemene eisen betreffende het manoeuvreren met voertuigen)

    Eerste lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen: „Elke bestuurder die een handeling met zijn voertuig wenst uit te voeren zoals het verlaten van een rij geparkeerde voertuigen of het zich er in begeven, het zich naar rechts of naar links op de rijbaan begeven, met name om van rijstrook te veranderen, of het links of rechts een andere weg inslaan, of een aan de weg gelegen perceel binnenrijden, dient er zich eerst van te overtuigen dat hij zulks kan doen zonder het risico gevaar op te leveren voor andere weggebruikers die voor of achter hem rijden, of die op het punt staan hem te passeren, waarbij hij rekening dient te houden met hun plaats, richting en snelheid.”

    14. Ad artikel 15 van het Verdrag (Bijzondere voorschriften met betrekking tot voertuigen van openbare lijndiensten)

    De bepaling van dit artikel, die in het Verdrag een aanbeveling is, wordt verplicht gesteld.

    15. Ad artikel 18 van het Verdrag (Kruisingen en de verplichting voorrang te verlenen)

    Derde lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen: „Elke bestuurder die van een aan de weg gelegen perceel de weg oprijdt, dient voorrang te verlenen aan de weggebruikers op die weg.”

    Vierde lid, letter b

    Vierde lid, letter b, wordt als volgt gelezen: „wordt in Staten waar het verkeer links houdt, de voorrang bij kruisingen geregeld door verkeerstekens op borden of op het wegdek.”

    Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na het zevende lid van dit artikel

    Deze alinea wordt als volgt gelezen:

    „Geen enkele bepaling in dit artikel mag zodanig worden uitgelegd dat het de Verdragsluitende Partijen of onderdelen daarvan onmogelijk wordt gemaakt de voorrangsregel genoemd in het tweede lid van dit artikel uit te breiden tot alle weggebruikers.”

    16. Ad artikel 20 van het Verdrag (Voorschriften voor voetgangers)

    Eerste lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen: „Waar mogelijk dienen voetgangers te vermijden de rijbaan te gebruiken; indien zij de rijbaan gebruiken dienen zij zulks zorgvuldig te doen en het verkeer niet onnodig te belemmeren of te hinderen.”

    Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na het tweede lid van dit artikel

    Deze alinea wordt als volgt gelezen: „Onverminderd de bepalingen van het tweede lid van dit artikel van het Verdrag, mogen in invalidenwagens rijdende gehandicapten in alle gevallen de rijbaan gebruiken.”

    Vierde lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen: „Voetgangers die overeenkomstig het tweede lid, de onmiddellijk na het tweede lid te lezen toegevoegde alinea, en het derde lid van dit artikel op de rijbaan lopen dienen zoveel mogelijk aan de kant van de rijbaan te blijven.”

    Vijfde lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

        (a) Buiten de bebouwde kom dienen voetgangers die op de rijbaan lopen zulks te doen aan de zijde van de weg die ligt tegenover de zijde overeenkomstig de rijrichting, behalve wanneer dit hen, indien zij zo zouden doen, in gevaar zou brengen, of in bijzondere omstandigheden. Personen daarentegen die een fiets, een bromfiets of een motorfiets aan de hand meevoeren en groepen van voetgangers onder geleide of die een optocht vormen, dienen onder alle omstandigheden aan de zijde van de rijbaan overeenkomstig de rijrichting te lopen. Tenzij zij een optocht vormen, dienen voetgangers die de rijbaan gebruiken, indien mogelijk en indien de verkeersveiligheid zulks vereist, in één rij achter elkaar te lopen, vooral bij slecht zicht of bij grote verkeersdichtheid van voertuigen.

        (b) De bepalingen onder (a) van dit lid kunnen van toepassing worden verklaard in bebouwde kommen.”

    Zesde lid, letter c

    Zesde lid, letter c, wordt als volgt gelezen: „Ten einde de rijbaan over te steken op andere plaatsen dan voetgangersoversteekplaatsen die als zodanig door een verkeersteken op een bord of door verkeerstekens op het wegdek van de rijbaan zijn aangegeven, dienen voetgangers zich niet op de rijbaan te begeven zonder er zich eerst van te overtuigen dat zij zulks kunnen doen zonder het verkeer met voertuigen te hinderen. Voetgangers dienen de rijbaan haaks op de as daarvan over te steken.”

    17. Ad artikel 21 van het Verdrag (Het gedrag van bestuurders tegenover voetgangers)

    Derde lid

    „Onverminderd het bepaalde in artikel 7, eerste lid, en artikel 13, eerste lid, van het Verdrag, dienen bestuurders die een andere weg indraaien, indien er op de rijbaan geen voetgangersoversteekplaats is die als zodanig is aangegeven door verkeerstekens op borden of op de rijbaan, voorrang te verlenen, indien nodig door hiertoe te stoppen, aan voetgangers die zich op de rijbaan hebben begeven. Ook geven zij bijzondere aandacht aan voetgangers die de rijbaan oversteken om aan boord te gaan van een voertuig voor openbaar vervoer of nadat zij hieruit zijn gestapt.”

    Toegevoegde alinea's die worden ingevoegd aan het einde van dit artikel

    Deze alinea's worden als volgt gelezen:

        „– Indien bepaalde voertuigen in bijzondere omstandigheden wegen die uitsluitend zijn bestemd voor voetgangers in mogen rijden, kan de nationale wetgeving voorschriften uitvaardigen die het gedrag van weggebruikers regelen, teneinde conflicten tussen de verschillende weggebruikers te voorkomen en een maximumsnelheid vast te leggen, zodat bestuurders op tijd kunnen stoppen en geen voetgangers in gevaar brengen.

        – Bestuurders mogen een voertgangersoversteekplaats pas oprijden wanneer zij zich ervan verzekerd hebben dat zij daar niet op hoeven te stoppen.

        – Bestuurders die vanuit een gebied dat langs de weg ligt de weg opdraaien of de weg afdraaien naar een gebied dat langs de weg ligt, moeten voorrang verlenen aan voetgangers.”

    18. Ad artikel 23 van het Verdrag (Stilstaan en parkeren)

    Eerste lid

    [Red: Vervallen.]

    Tweede lid, letter b

    Tweede lid, letter b, wordt als volgt gelezen: „Met uitzondering van tweewielige fietsen, tweewielige bromfietsen en tweewielige motorfietsen zonder zijspanwagen mogen geen twee voertuigen naast elkaar op de rijbaan geparkeerd zijn. Tenzij de indeling van het terrein een andere schikking mogelijk maakt, dienen stilstaande of geparkeerde voertuigen te worden neergezet parallel aan de kant van de rijbaan.”

    Derde lid, letter a

    Derde lid, letter a, wordt als volgt gelezen: „Het stilstaan of parkeren van een voertuig op de rijbaan is verboden:

        (i) binnen 5 m vóór voetgangersoversteekplaatsen en oversteekplaatsen voor fietsers, op voetgangersoversteekplaatsen, op oversteekplaatsen voor fietsers en op overwegen;

        (ii) op tram- en spoorrails op een weg of dicht bij zulke rails, op zodanige wijze dat het rijden van trams of treinen er door zou kunnen worden belemmerd;”

    Toegevoegde tekst, in te voegen onmiddellijk na punt (ii) van het derde lid, letter a

    Deze tekst wordt als volgt gelezen: „Op korte afstand van kruisingen binnen vijf meter van de verlenging van de meest dichtbij liggende kant van de kruisende rijbaan en op kruisingen, behalve waar anders aangegeven door verkeerstekens op borden of op het wegdek.”

    Derde lid, letter b

    [Red: Vervallen.]

    Derde lid, letter c (i)

    Deze bepaling wordt als volgt gelezen: „Binnen de door de nationale wetgeving voorgeschreven afstanden, op korte afstand van overwegen en binnen 15 m aan elke kant van bus- of trolleybushalten, of halten van railvoertuigen, tenzij in de nationale wetgeving een andere afstand is bepaald;”

    Derde lid, letter c (v)

    [Red: Vervallen.]

    Vijfde lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

        ,,(a) Met uitzondering van een tweewielige bromfiets of een tweewielige motorfiets zonder zijspanwagen, dient elk gemotoriseerd voertuig en elke al of niet vastgekoppelde aanhangwagen, wanneer dit of deze op een rijbaan buiten een bebouwde kom niet in beweging is, op zodanige wijze voor bestuurders van naderende voertuigen te worden aangeduid, dat deze tijdig voor de aanwezigheid ervan worden gewaarschuwd:

            (i) indien de bestuurder is genoodzaakt zijn voertuig te doen stoppen op een plaats waar het overeenkomstig de bepalingen van het derde lid onder letter b (i) of (ii) van het Verdrag verboden is stil te staan;

            (ii) indien de omstandigheden zodanig zijn dat bestuurders van naderende voertuigen niet, of slechts met moeite, tijdig de aanwezigheid van het door dit voertuig gevormde obstakel kunnen ontwaren.

        (b) De bepalingen onder letter a kunnen van toepassing worden verklaard in bebouwde kommen.

        (c) Voor de toepassing van de bepalingen van dit lid wordt aanbevolen dat de nationale wetgeving het gebruik bepaalt van een van de apparaten bedoeld in Bijlage 5, paragraaf 56 van het Verdrag.”

    Toegevoegde alinea, in te voegen aan het einde van dit artikel

    Deze alinea wordt als volgt gelezen:

        „a. De nationale wetgeving kan gehandicapten met beperkte mobiliteit toestaan hun voertuigen te parkeren op de openbare weg waar parkeren overigens verboden is of langer dan de tijd tot welke het parkeren op bepaalde plaatsen is beperkt.

        b. Staten mogen aan gehandicapten met beperkte mobiliteit een document afgeven waarop ten minste het internationale symbool voor gehandicapten alsmede de naam van de houder moeten zijn vermeld. Dit document moet in voorkomend geval worden getoond, indien de desbetreffende persoon gebruik maakt van de in paragraaf a genoemde faciliteiten. De Verdragsluitende Partijen erkennen dergelijke documenten afgegeven door andere Verdragsluitende Partijen en staan personen met dergelijke documenten toe gebruik te maken van de faciliteiten bedoeld in paragraaf a.”

    19. Ad artikel 25 van het Verdrag (Autosnelwegen en soortgelijke wegen)

    Eerste lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen: „Op autosnelwegen en op door tekens op borden als autosnelwegen aangeduide speciale op- en afritten van autosnelwegen,

        (a) is het gebruik van de weg verboden voor voetgangers, dieren, fietsen, bromfietsen tenzij deze als motorfietsen worden beschouwd, en alle andere voertuigen met uitzondering van motorvoertuigen en hun aanhangwagens, alsook voor motorvoertuigen of hun aanhangwagens die, door hun constructie, niet in staat zijn op een vlakke weg de snelheid te bereiken die is vastgesteld bij de nationale wetgeving, doch die niet minder dan 40 km per uur mag bedragen;

        (b) is het bestuurders verboden:

            (i) hun voertuigen te laten stilstaan of te parkeren op andere plaatsen dan op de aangeduide parkeerterreinen; indien een voertuig genoodzaakt is te stoppen, dient de bestuurder te trachten het voertuig van de rijbaan te verwijderen en het ook van de vluchtstrook te verwijderen en, indien hem dit onmogelijk is, de aanwezigheid van het voertuig onmiddellijk op een behoorlijke afstand kenbaar te maken, teneinde naderende bestuurders tijdig te waarschuwen; indien het hierbij gaat om een voertuig waarop artikel 23, vijfde lid, van het Verdrag van toepassing is, wordt aanbevolen dat de nationale wetgeving het gebruik bepaalt van een van de apparaten bedoeld in Bijlage 5, paragraaf 56, van het Verdrag;

            (ii) hun voertuig te keren, achteruit te rijden en op de centrale scheidende strook te rijden die tussen twee rijbanen ligt, hetgeen tevens geldt voor de verbindingen tussen die rijbanen.”

        (c) Processies, demonstraties, rally's, autocolonnes voor reclamedoeleinden, motorsportevenementen en technische beproevingen van voertuigen en chassis-prototypen zijn verboden, behoudens waar in de nationale wetgeving anders wordt bepaald.

    Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na het eerste lid van dit artikel

    Deze alinea wordt als volgt gelezen: „Wanneer een autosnelweg drie of meer rijstroken bevat voor dezelfde verkeersrichting, is het bestuurders van vrachtvoertuigen met een maximum gewicht van meer dan 3500 kg of van samenstellen van voertuigen met een lengte van meer dan 7 m verboden een andere rijstrook te gebruiken dan de twee rijstroken het dichtst bij de kant van de autosnelweg overeenkomstig de rijrichting.”

    Toegevoegde alinea, in te voegen onmiddellijk na het derde lid van dit artikel

    Deze alinea wordt als volgt gelezen:

    „Voertuigen die worden gesleept door middel van een geïmproviseerde voorziening wordt de toegang tot autosnelwegen ontzegd, tenzij hiervoor in de nationale wetgeving uitzonderingen worden gemaakt. Voertuigen die op de autosnelweg pech hebben gekregen en worden gesleept door middel van een geïmproviseerde voorziening, moeten de autosnelweg via de dichtstbijzijnde afrit verlaten. Voor de toepassing van deze regel wordt onder geïmproviseerde voorzieningen mede verstaan touwen, draden, enz.”

    Vierde lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

    „Voor de toepassing van de voorgaande leden van dit artikel, worden andere wegen die uitsluitend zijn bestemd voor verkeer met motorvoertuigen, die op de juiste wijze door verkeerstekens als zodanig zijn aangeduid, en die geen in- of uitritten hebben naar en van aan zo'n weg liggende percelen, als autosnelwegen behandeld.”

    20. Ad artikel 27 van het Verdrag (Speciale regels van toepassing op fietsers, bromfietsers, en berijders van motorfietsen)

    Tweede lid

    Dit lid wordt als als volgt gelezen: „Het is fietsers verboden te rijden zonder het stuur met tenminste één hand vast te houden, zich te laten voorttrekken door een ander voertuig, dan wel voorwerpen te dragen, te trekken of voort te duwen die het fietsen belemmeren of gevaar opleveren voor andere weggebruikers. Dezelfde bepalingen gelden ook voor bromfietsers en voor berijders van motorfietsen; bovendien dienen bromfietsers en berijders van motorfietsen het stuur met beide handen vast te houden, behalve wanneer zij een voorgeschreven teken geven overeenkomstig het Verdrag.”

    Vierde lid

    Deze alinea wordt als volgt gelezen:

    „Bromfietsers mag worden toegestaan de fietsstrook of het fietspad te gebruiken en, indien zulks raadzaam wordt geacht, worden verboden de rest van de rijbaan te gebruiken. De nationale wetgeving bepaalt onder welke voorwaarden andere weggebruikers de fietsstrook of het fietspad mogen gebruiken of mogen oversteken, waarbij te allen tijde de veiligheid van de fietsers moet worden gewaarborgd.”

    Toegevoegde alinea, in te voegen aan het einde van dit artikel

    Dit artikel wordt als volgt gelezen:

    „Het dragen van een goedgekeurde valhelm is verplicht voor bestuurders en passagiers van motorfietsen en bromfietsen, behoudens de door de nationale wetgeving toegestane uitzonderingen.”

    20 bis. Toegevoegde artikelen, in te voegen onmiddellijk na artikel 27 van het Verdrag

    Deze artikelen worden als volgt gelezen:

    Artikel 27bis

    Speciale regels van toepassing op woongebieden die door verkeerstekens als zodanig zijn aangeduid

    In woongebieden die door verkeerstekens als zodanig zijn aangeduid:

        a. Mogen voetgangers gebruik maken van de gehele breedte van de weg en mag worden gespeeld;

        b. Moeten bestuurders zeer langzaam rijden, zoals is bepaald in de nationale wetgeving, maar in geen geval sneller dan 20 km (12 mijl) per uur;

        c. Mogen bestuurders voetgangers niet in gevaar brengen en zich niet op hinderlijke wijze gedragen. Indien nodig stoppen zij;

        d. Mogen voetgangers het voertuigverkeer niet onnodig hinderen;

        e. Mag niet worden geparkeerd, behalve waar dat is toegestaan door middel van parkeerborden;

        f. Moeten weggebruikers die uit een woongebied komen op kruisingen voorrang verlenen aan andere weggebruikers, behoudens in gevallen waarin anders wordt bepaald in de nationale wetgeving.

    Artikel 27ter

    Voetgangersgebieden

    De nationale wetgeving kan bepalen dat voetgangersgebieden bestaan uit een of meer wegen die uitsluitend zijn bestemd voor voetgangerverkeer en de voorwaarden vastleggen waarop voertuigen bij uitzondering toegang hebben tot deze gebieden.

    Artikel 27quater

    Speciale regels van toepassing op personen die bouw- en onderhoudswerkzaamheden aan wegen uitvoeren

    Personen die bouw- of onderhoudswerkzaamheden aan wegen uitvoeren moeten fluorescerende en reflecterende kleding dragen, zodat zij overdag en 's nachts zeer goed zichtbaar zijn.”

    21. Ad artikel 29 van het Verdrag (Voertuigen die zich op rails voortbewegen)

    Tweede lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen: „Voor het verkeer van op rails rijdende voertuigen op de weg kunnen speciale regels worden aangenomen die verschillen van die welke zijn vastgelegd in Hoofdstuk II van het Verdrag. Zodanige regels mogen evenwel niet in strijd zijn met de bepalingen van artikel 18, zevende lid, van het Verdrag.”

    Toegevoegde alinea, in te voegen aan het einde van dit artikel

    Deze alinea wordt als volgt gelezen: „Op rails rijdende voertuigen die in beweging zijn of stilstaan op een op de rijbaan aangelegde baan dienen te worden ingehaald aan de zijde overeenkomstig de rijrichting. Indien het passeren of inhalen wegens gebrek aan ruimte niet kan geschieden aan de zijde overeenkomstig de rijrichting, mogen deze manoeuvres worden uitgevoerd aan de zijde tegenover de zijde overeenkomstig de rijrichting, mits hierdoor geen hinder of gevaar wordt veroorzaakt voor tegemoetkomende weggebruikers. Op rijbanen met verkeer in één richting kunnen zich op rails voortbewegende voertuigen worden ingehaald aan de zijde tegenover die van de rijrichting, wanneer de eisen van het verkeer zulks rechtvaardigen.”

    22. Ad artikel 30 van het Verdrag (Het laden van voertuigen)

    Vierde lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

    „Wanneer de lading uitsteekt buiten de voor-, achter-, of zijkant(en) van het voertuig, dient zulks duidelijk te worden aangegeven in alle gevallen waar het uitsteken niet zou kunnen worden opgemerkt door bestuurders van andere voertuigen; tussen de avondschemering en de dageraad en ook op andere tijdstippen waarop het zicht onvoldoende is, dient de voorkant te worden aangeduid door een wit licht en een witte reflector, de achterzijde door een rood licht en een rode reflector. Met name bij gemotoriseerde voertuigen en aanhangers:

        a. dienen ladingen die meer dan één meter buiten de voor- of achterzijde van het voertuig uitsteken, altijd te worden aangegeven;

        b. dienen ladingen die meer dan één meter buiten de achterzijde van het voertuig uitsteken, te worden aangegeven door middel van een vierkant of driehoekig bord, waarvan de zijden ten minste 40 cm lang zijn, dat zodanig aan de uiterste rand van de lading wordt bevestigd dat het voortdurend in een verticaal vlak haaks op het middellangsvlak van het voertuig staat, of door middel van een driedimensionale voorziening (pyramide-, prisma- of cilindervormig) die aan het uiteinde van de lading hangt en die een behoorlijk oppervlak of projectievlak heeft. Het bord moet zijn voorzien van rode en witte strepen en de driedimensionale voorziening rode en witte strepen of helder gekleurde zijden. De rode en witte gedeelten moeten worden voorzien van reflectoren of een reflecterende laag. Het hoogste punt van het oplichtende of reflecterende oppervlak van de genoemde voorziening mag niet hoger zijn geplaatst dan 1,60 m boven de grond. Het laagste punt mag niet lager zijn dan 0,40 m boven de grond;

        c. In geval van incidenteel transport over korte afstand, kan de nationale wetgeving eenvoudigere markeringen toestaan.”

    23. Toegevoegd artikel, in te voegen onmiddellijk na artikel 30 van het Verdrag

    [Red: Vervallen.]

    24. Ad artikel 31 van het Verdrag (Gedrag in geval van een ongeval)

    Eerste lid

    Toegevoegde alinea, in te voegen aan het einde van dit lid

    Deze alinea wordt als volgt gelezen: „Indien het ongeval slechts materiële schade heeft veroorzaakt en indien een partij die, de schade lijdt niet aanwezig is, dienen de bij het ongeval betrokkenen voor zover mogelijk ter plaatse van het ongeval hun naam en adres op te geven en in elk geval deze gegevens te verstrekken aan de partij die de schade heeft geleden, en wel zo spoedig mogelijk langs de meest rechtstreekse weg of, bij gebreke daarvan, door bemiddeling van de politie.”

    25. Ad artikel 32 van het Verdrag (Verlichting: Algemene eisen)

    [Red: Vervallen.]

    26. Ad artikel 34 van het Verdrag (Uitzonderingen)

    Tweede lid

    Dit lid wordt als volgt gelezen: „Bestuurders van voorrangsvoertuigen zijn, wanneer zij kennis geven van hun nadering door middel van de bijzondere licht- en geluidssignalen van hun voertuig, en mits zij andere weggebruikers niet in gevaar brengen, niet verplicht zich aan een of alle bepalingen te houden die zijn vervat in Hoofdstuk II van het Verdrag, zoals gewijzigd bij deze Overeenkomst, met uitzondering van die van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag. De bestuurders van zodanige voertuigen dienen zulke bijzondere licht- en geluidssignalen slechts te gebruiken wanneer de dringendheid van hun opdracht zulks rechtvaardigt.”

    26 bis. Ad artikel 39 van het Verdrag (Technische eisen en inspectie van voertuigen)

    Toegevoegde leden in te voegen aan het einde van dit artikel

    Deze luiden als volgt:

        „4

            a. Motorvoertuigen in het internationale verkeer waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg, uitgezonderd motorvoertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van personen en die niet meer dan acht zitplaatsen hebben buiten die van de bestuurder, dienen te voldoen aan specifieke vereisten met betrekking tot emissies van geluid en verontreinigende stoffen.

            In dit verband:

                i. dienen dergelijke motorvoertuigen ten minste te voldoen aan de technische eisen en grenzen van de reeks wijzigingen van de relevante ECE-Reglementen die ten behoeve van de Overeenkomst van Genève van 1958 van kracht zijn op de datum van hun eerste registratie na de bouw;

                ii. dienen dergelijke motorvoertuigen te voldoen aan de minimale keuringseisen die vermeld staan in het/de relevante ECE-Voorschrift(en); tijdens periodieke technische inspecties als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, wordt gecontroleerd of aan de voornoemde eisen wordt voldaan.

            b. Voor de toepassing van dit lid, worden de technische eisen en grenzen van een reeks wijzigingen van de ECE-Reglementen geacht van kracht te zijn tot de datum waarop typegoedkeuringen die krachtens deze reeks wijzigingen zijn verleend hun geldigheid verliezen.

        5.

            a. De in het vierde lid, letter a, bedoelde bestuurder van een motorvoertuig dient een geldig, volledig ingevuld internationaal technisch keuringscertificaat bij zich te dragen als bewijs dat het voertuig een periodieke technische keuring, als bedoeld in het bovengenoemde letter, heeft ondergaan en naar behoren functioneert.

            b. Het certificaat wordt afgeven door een bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij in wier gebieden het voertuig geregistreerd is of een van haar onderdelen of, namens en met toestemming van een dergelijke Verdragsluitende Partij of onderdeel daarvan, door een door die Verdragsluitende Partij of onderdeel daarvan gemachtigde vereniging.

            c. Op dit certificaat staat de datum van de eerste registratie na de bouw vermeld. Het op dit certificaat vermelde bewijs betreffende de genoemde periodieke technische inspectie mag ten hoogste een jaar oud zijn. Het certificaat moet voldoen aan de bepalingen van Bijlage 2 bij het Verdrag van Wenen van 1997.

            d. Voor de in het vierde lid, letter a, bedoelde voertuigen die twee jaar of langer na het van kracht worden van deze Wijzigingen voor het eerst na de bouw worden geregistreerd, wordt het certificaat uitsluitend afgegeven of verlengd indien zij aan de in het vierde lid, onderdeel a, onder i, van dit artikel vermelde eisen voldoen."

    26 ter. Ad artikel 40 van het Verdrag (Overgangsbepalingen)

    Toegevoegde alinea in te voegen onmiddellijk na het tweede lid van dit artikel

    Dit lid wordt als volgt gelezen:

        3.

            „a. Motorvoertuigen gebruikt in het internationale vervoer waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg, uitgezonderd motorvoertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van personen en die niet meer dan acht zitplaatsen hebben buiten die van de bestuurder, dienen twee jaar na het van kracht worden van deze Wijzigingen te voldoen aan de bepalingen van het toegevoegde vierde lid, onderdeel a, ii, en aan het vijfde lid dat aan het einde van artikel 39 van het Verdrag is toegevoegd.

            b. Op motorvoertuigen waarvan de toegestane maximum massa meer bedraagt dan 3500 kg, uitgezonderd motorvoertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van personen en die niet meer dan acht zitplaatsen hebben buiten die van de bestuurder, en waarvan de eerste registratie na de bouw is afgegeven voor het van kracht worden van deze Wijzigingen of binnen twee jaar na het van kracht worden, zijn de bepalingen van het toegevoegde vierde lid, onderdeel a, ii, toegevoegd aan het eind van artikel 39 van het Verdrag niet van toepassing mits zij voldoen aan de bepalingen van dit Verdrag.”

    27. Ad artikel 44 van het Verdrag (Voorwaarden voor de toelating van fietsen en bromfietsen tot het internationale verkeer)

    Eerste lid

    Toegevoegde volzin, in te voegen aan het einde van dit lid

    Deze volzin wordt als volgt gelezen:

    „Aan de zijkant: uitgerust te zijn met amberkleurige reflectoren bevestigd aan de spaken van de wielen; of met witte reflecterende voorzieningen die een doorlopende cirkel weergeven.”

    Tweede lid, letter d

    Deze letter wordt als volgt gelezen:

        „d. uitgerust te zijn met een rode reflector aan de achterzijde, en een lamp die wit of selectief geel licht toont aan de voorzijde en een lamp die rood licht toont aan de achterzijde:”

    Toegevoegd zinsdeel, in te voegen aan het einde van het tweede lid

    Dit zinsdeel wordt als volgt gelezen:

    „uitgerust te zijn hetzij met flankmarkeringen bestaande uit amberkleurige reflectoren, hetzij met voorzieningen die een doorlopende cirkel weergeven.”

    28. Ad Bijlage 1 bij het Verdrag (Uitzonderingen op de verplichting motorvoertuigen en aanhangwagens in het internationale verkeer toe te laten)

    Toegevoegde paragraaf, in te voegen onmiddellijk na paragraaf 7 van deze Bijlage

    Deze paragraaf wordt als volgt gelezen:

    „7bis De Verdragsluitende Partijen kunnen voor het toelaten tot hun grondgebied van motorvoertuigen met een maximum toegestaan gewicht van meer dan 3 500 kg in internationaal verkeer de voorwaarde stellen dat deze gedurende winterweersomstandigheden sneeuwkettingen of andere voorzieningen met een gelijkwaardige werking aan boord hebben.”