Hoofdstuk I. Inleiding

Artikel 1. Wanneer de bepalingen van dit besluit afwijken van de artikelen van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg of van het koninklijk besluit van 8 januari 1996 tot regeling van de inschrijving van de commerciële platen voor motorvoertuigen en aanhangwagens of van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen waarnaar verwezen wordt, dan gelden de bepalingen van dit besluit.

Hoofdstuk II. Overtredingen van de 2e graad

Art. 2. De overtredingen op de hierna vermelde bepalingen zijn overtredingen van de tweede graad in de zin van artikel 29, § 1, derde lid van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968:

  BEPALINGEN ARTIKELEN
a) In het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg:
Het is verboden het verkeer te hinderen of onveilig te maken door voorwerpen, zwerfvuil of stoffen op de openbare weg te werpen, te plaatsen, achter te laten of te laten vallen, hetzij door er rook of stoom te verspreiden, hetzij door er enige belemmering aan te brengen. 7.3
(Opgeheven)  
(Opgeheven)  
Elke bestuurder moet zijn snelheid regelen zoals vereist wegens de aanwezigheid van andere weggebruikers, in 't bijzonder de meest kwetsbaren, de weersomstandigheden, de plaatsgesteldheid, haar belemmering, de verkeersdichtheid, het zicht, de staat van de weg, de staat en de lading van zijn voertuig; zijn snelheid mag geen oorzaak zijn van ongevallen, noch het verkeer hinderen.
De bestuurder moet in alle omstandigheden kunnen stoppen vóór een hindernis die kan worden voorzien.
10.1.1° en 10.1.3°
De bestuurder die de snelheid van zijn voertuig aanzienlijk wil verminderen, moet dit voornemen kenbaar maken door middel van de stoplichten wanneer het voertuig ervan voorzien is of, zoniet, en indien mogelijk, door een teken met de arm. 10.2, al. 2
Elke bestuurder moet vertragen wanneer hij trek-, last- en rijdieren of vee op de openbare weg nadert. Hij moet stoppen indien deze dieren tekenen van angst vertonen. 10.3
Elke weggebruiker moet voorrang verlenen aan de spoorvoertuigen; daartoe moet hij zich zo snel mogelijk van de sporen verwijderen. 12.1
De bestuurder die een kruispunt oprijdt moet dubbel voorzichtig zijn ten einde elk ongeval te voorkomen. 12.2
Elke bestuurder moet voorrang verlenen aan de bestuurder die van rechts komt, behalve indien hij op een rotonde rijdt of indien de bestuurder die van rechts komt uit een verboden rijrichting komt.
De bestuurder moet evenwel voorrang verlenen aan iedere bestuurder die rijdt op de openbare weg of de rijbaan die hij oprijdt :
  • wanneer hij uit een openbare weg of een rijbaan met een verkeersbord B1 (omgekeerde driehoek) of met een verkeersbord B5 (stop) komt;
    B1 B1 B5 B5
  • wanneer hij uit een aardeweg of een pad op een openbare weg met een rijbaan komt.
12.3.1
10° De bestuurder die een trottoir of een fietspad oversteekt, moet voorrang verlenen aan de weggebruikers die overeenkomstig dit besluit gebruik maken van het trottoir of fietspad. 12.4 bis
11° De bestuurder die een manoeuver wil uitvoeren, moet voorrang verlenen aan de andere weggebruikers. 12.4, lid 1
12° De bestuurder die voorrang moet verlenen, mag slechts verder rijden indien hij zulks kan doen zonder gevaar voor ongevallen, gelet op de plaats van de andere weggebruikers, hun snelheid en de afstand waarop zij zich bevinden. 12.5
13° Het inhalen geschiedt links.
Het inhalen geschiedt echter rechts wanneer de in het halen bestuurder te kennen heeft gegeven dat hij voornemens is links af te slaan of zijn voertuig op te stellen aan de linkerkant van de openbare weg en zich naar links begeven heeft om deze beweging uit te voeren.
De woorden "in het halen" dienen gelezen te worden als "in te halen".
16.3
13°/1 Het links inhalen van een gespan, van een tweewielig motorvoertuig of van een voertuig met meer dan twee wielen is verboden:
bij neerslag, op de autosnelwegen, autowegen en wegen met ten minste vier rijstroken met of zonder middenberm, voor bestuurders van voertuigen en slepen bestemd voor het vervoer van zaken met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton, behalve:
  • bij het inhalen van voertuigen die gebruik maken van een voorbehouden rijstrook voor traag verkeer;
  • ten opzichte van landbouwvoertuigen.
17.2, 6°
13°/2 Geschiedt het inhalen links, dan moet de bestuurder zijn plaats rechts opnieuw innemen, zodra hij zulks zonder bezwaar kan doen, na zijn voornemen kenbaar gemaakt te hebben door middel van de richtingsaanwijzer wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet en indien mogelijk, door een teken met de arm.
Deze aanduiding moet ophouden zodra de zijdelingse verplaatsing uitgevoerd is.
De bestuurder moet echter zijn plaats rechts niet terug innemen wanneer hij onmiddellijk opnieuw wil inhalen:

1° op rijbanen met tweerichtingsverkeer, in vier of meer rijstroken verdeeld, op voorwaarde dat alleen gereden wordt op de rijstroken bestemd voor het verkeer in de gevolgde rijrichting;

2° op rijbanen met éénrichtingsverkeer.

Opmerking:
13°/2 bevat geen referentie naar het betreffende artikel. Dit dient gelezen te worden als “16.6”.
14° Het inhalen van spoorvoertuigen die de rijbaan volgen geschiedt rechts, zowel wanneer die voertuigen in beweging zijn of stilstaan om reizigers te laten in- of uitstappen.
Het inhalen mag evenwel links geschieden wanneer het rechts niet kan wegens de engte van de doorgang of de aanwezigheid van een stilstaand of geparkeerd voertuig of enige andere vaste hindernis en op voorwaarde dat de tegemoetkomende weggebruikers niet gehinderd of in gevaar gebracht worden.
Het inhalen mag eveneens links geschieden op rijbanen met éénrichtingsverkeer, wanneer de behoeften van het verkeer het rechtvaardigen.
16.9
15° Buiten de bebouwde kommen moeten de bestuurders van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton of langer dan 7 meter, onderling een afstand houden van ten minste 50 meter. 18.2
16° De bestuurder die naar rechts afslaat moet zo dicht mogelijk bij de rechterrand van de rijbaan blijven.
De bestuurder mag zich evenwel naar links begeven wanneer hij wegens de plaatsgesteldheid en de afmetingen van het voertuig of de lading niet bij de rechterrand van de rijbaan kan blijven.
19.2.2°, lid 1 en 2
16°/0 De bestuurder mag een overweg niet oprijden wanneer het verkeer zodanig belemmerd is dat hij waarschijnlijk op die overweg zou moeten stoppen. 20.4
16°/1 Wanneer de rijbaan van een autosnelweg drie of meer rijstroken in de gevolgde rijrichting omvat, mogen de autobussen, autocars en andere voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton niet op een andere rijstrook dan een van de twee rechts gelegen rijstroken van de rijbaan rijden, behalve om de aanwijzingen van de verkeersborden F13 en F15 op te volgen. 21.3
17° Op autosnelwegen en autowegen is het verboden een voertuig te laten stilstaan of te parkeren, behalve op de parkeerstroken, aangewezen door het verkeersbord E9a. 21.4.4° en 22.2
18° Op de wegen of delen van wegen voorbehouden voor voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs is alleen het verkeer toegestaan van de categorieën van weggebruikers waarvan het symbool afgebeeld is op de verkeersborden die bij de toegang geplaatst zijn en van de categorieën van weggebruikers die opgesomd zijn in artikel 22quinquies 1, tweede lid van het besluit. 22quinquies 1
18°/1 Op de wegen voorbehouden voor landbouwvoertuigen, voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs is alleen het verkeer toegestaan van de categorieën van weggebruikers waarvan het symbool afgebeeld is op de verkeersborden die bij de toegang geplaatst zijn en van de categorieën van weggebruikers die opgesomd zijn in artikel 22octies 1, tweede lid van het besluit. 22octies 1
19° Het is verboden een voertuig te laten stilstaan of te laten parkeren op elke plaats waar het duidelijk een gevaar zou kunnen betekenen voor de andere weggebruikers of waar het hun onnodig zou kunnen hinderen, inzonderheid :
  • op de trottoirs en, binnen de bebouwde kommen, op de verhoogde bermen, behoudens plaatselijke reglementering;
  • op de fietspaden en op minder dan 3 meter van de plaats waar de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen verplicht zijn het fietspad te verlaten om op de rijbaan te rijden of de rijbaan te verlaten om op het fietspad te rijden;
  • op de oversteekplaatsen voor voetgangers, op de oversteekplaatsen voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen en op de rijbaan op minder dan 3 meter vóór deze oversteekplaatsen;
  • op de rijbaan in de onderbruggingen, in de tunnels en behoudens plaatselijke reglementering onder de bruggen;
  • op de rijbaan nabij de top van een helling en in een bocht wanneer de zichtbaarheid onvoldoende is.
Art. 24, 2° en 4° van het verkeersreglement verbiedt het stilstaan en parkeren 'op minder dan 5 meter van de plaats waar de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen verplicht zijn het fietspad te verlaten [...]', respectievelijk '[...] op minder dan 3 meter vóór deze oversteekplaatsen'. Dat lijkt tegenstrijdig met wat hier staat maar betekent dat het stilstaan en parkeren op minder dan 5 meter maar méér dan 3 meter van die plaatsen een overtreding is van de 1e graad en het stilstaan en parkeren op minder dan 3 meter ervan een overtreding van de 2e graad.
24, lid 1,1°, 2°, 4°, 5° en 6°
20° Het is verboden een voertuig te parkeren :
  • op de plaatsen waar de voetgangers en de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen op de rijbaan moeten komen om omheen een hindernis te gaan of te rijden;
  • op de plaatsen waar de doorgang van spoorvoertuigen zou belemmerd worden;
  • wanneer de vrije doorgang op de rijbaan minder dan 3 meter breed zou worden;
25.1.4°, 6°, 7°
21° Het is verboden een voertuig te parkeren op de parkeerplaatsen gesignaleerd zoals voorzien in artikel 70.2.1.3° c, behalve voor de voertuigen gebruikt door personen met een handicap die in het bezit zijn van een speciale kaart zoals bedoeld in artikel 27.4.1 of 27.4.3. 25.1., 14°
22° De grootlichten moeten echter gedoofd en door de dimlichten vervangen worden :
  • bij het naderen van een tegemoetkomende weggebruiker, op de nodige afstand opdat deze laatste zijn weg gemakkelijk en zonder gevaar zou kunnen voortzetten;
  • bij het naderen van een spoorvoertuig of een boot waarvan de bestuurder of de stuurman door de grootlichten zou kunnen verblind worden;
  • wanneer het voertuig een ander voertuig op minder dan 50 meter afstand volgt, behalve wanneer het inhaalt.
30.1.1° a), b) en c);
Wanneer het motorvoertuig of de aanhangwagen voorzien is van achtermistlichten, moeten deze lichten gebruikt worden bij mist of sneeuwval die de zichtbaarheid verminderen tot minder dan ongeveer 100 m alsook bij felle regen. 30.1.2°, tweede zin ; 30.3.2°, tweede lid, eerste zin
22°/1 De bestuurder en de passagiers van auto's die aan het verkeer deelnemen, moeten de veiligheidsgordel dragen, op de plaatsen die ermee zijn uitgerust. 35.1.1, lid 1
De bestuurder en de passagier van motorvoer tuigen die aan het verkeer deelnemen andere dan auto's, moeten de veiligheidsgordel dragen op de plaatsen die ermee zijn uitgerust. 35.1.1, lid 6, eerste zin
De veiligheidsgordel wordt gebruikt op een wijze die de beschermende werking ervan niet negatief beïnvloedt of kan beïnvloeden. 35.1.3
Het aantal inzittenden van een auto mag niet meer bedragen dan de som van het aantal plaatsen uitgerust met een veiligheidsgordel en van het aantal plaatsen die daarmee niet behoeven te zijn uitgerust. 44.1, lid 3
De plaatsen uitgerust met veiligheidsgordels moeten bij voorrang worden ingenomen. 44.1, lid 4
23° De lading van een voertuig moet zodanig geschikt zijn dat ze bij normale wegomstandigheden :
  1. de zichtbaarheid van de bestuurder niet kan hinderen;
  2. geen gevaar voor de bestuurder, de vervoerde personen, en de andere weggebruikers kan vormen;
  3. geen schade kan veroorzaken aan de openbare weg, aan zijn aanhorigheden, aan de erin liggende kunstwerken of aan de openbare- of privé-eigendommen;
  4. niet op de openbare weg kan slepen of vallen;
  5. de stabiliteit van het voertuig niet in het gedrang kan brengen;
  6. de lichten, de reflectoren en het inschrijvingsnummer niet onzichtbaar kan maken.
45.1
24° De ladingen van graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk of in balen, moeten overdekt worden met een dekzeil of met een net. Deze bepaling geldt echter niet voor vervoer binnen een straal van 25 km van de plaats van lading, voor zover het niet langs een autosnelweg geschiedt. 45.2
25° Bestaat de lading uit lange stukken, dan moeten deze onderling en ook aan het voertuig zo stevig vastgemaakt worden dat zij bij het schommelen niet buiten de grootste zijomtrek van het voertuig komen. 45.3
26° Al wat dient om de lading vast te maken of te beschutten moet in goede staat zijn en correct worden gebruikt.
Elk onderdeel dat de lading omsluit, zoals een ketting, een dekzeil, een net, enz. moet de lading nauw omsluiten.
45.4
27° Indien zij- of achterdeuren bij uitzondering moeten openblijven, moeten zij zodanig vastgezet worden dat zij niet uitsteken buiten de grootste zijomtrek van het voertuig. 45.6
28° Het vast oranjegeel licht betekent dat het verboden is de stopstreep of, zo er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf, voorbij te rijden, tenzij de bestuurder bij het aangaan van dat licht, zo dicht genaderd is, dat hij niet meer op voldoende veilige wijze kan stoppen; zo dit licht bij een kruispunt geplaatst is, mag de bestuurder, die de stopstreep of het licht in dergelijke omstandigheden voorbijgereden is, het kruispunt evenwel slechts oversteken op voorwaarde de andere weggebruikers niet in gevaar te brengen. 61.1.2° en 62ter, lid 2, 2°
29° Wanneer één of meer bijkomende lichten in de vorm van één of meer groene pijlen tegelijk met een oranjegeel licht branden, betekenen de pijlen dat alleen in de richtingen die door de pijlen worden aangeduid mag voortgereden worden, op voorwaarde dat voorrang verleend wordt aan de bestuurders die op regelmatige wijze uit andere richtingen komen en aan de voetgangers. 61.1.5°
30° Het verkeersbord B1 niet in acht nemen.
B1 B1
5 en 67.3 (verkeersbord B1)
31° Het verkeersbord B5 niet in acht nemen.
B5 B5
5 en 67.3 (verkeersbord B5)
b) In het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen:
Een voertuig in het verkeer te hebben gebracht dat niet is ingeschreven of dat niet de kentekenplaat draagt die bij de inschrijving werd toegekend; 2
Voor een persoon die in België verblijft, een voertuig in het verkeer te hebben gebracht zonder het in het repertorium van de voertuigen, zoals bedoeld in artikel 6 van het besluit van 20 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen, te hebben ingeschreven, zelfs als dit voertuig al in het buitenland was ingeschreven; 3
Voor een persoon die in het buitenland verblijft, een voertuig in het verkeer te hebben gebracht zonder het te hebben ingeschreven in een lidstaat van de Europese Unie of in een Staat die partij is bij de verdragen inzake het wegverkeer, of zonder dit voertuig te hebben voorzien van de kentekenplaten die door de wetgeving van de Staat waar het voertuig is ingeschreven, zijn voorgeschreven; 4
Een voertuig met een tijdelijke inschrijving in het verkeer te hebben gebracht zonder de voor deze inschrijving opgelegde voorwaarden te hebben nageleefd; 5
Een voertuig in het verkeer te hebben gebracht met een kentekenplaat waarvan het inschrijvingsnummer, de reliëfstempel of de metalen plaat, werd veranderd; 21
Een voertuig in het verkeer te hebben gebracht zonder de voorwaarden voor de plaatsing en de reproductie van de kentekenplaat te hebben nageleefd. 29, 30 en 31
c) In het koninklijk besluit van 8 januari 1996 tot regeling van de inschrijving van de commerciële platen voor motorvoertuigen en aanhangwagens:
Een voertuig met een “proefrittenplaat” in het verkeer te hebben gebracht zonder de voor deze inschrijving opgelegde voorwaarden te hebben nageleefd; 5 en 9.1
Een voertuig met een “handelaarsplaat” in het verkeer te hebben gebracht zonder de voor deze inschrijving opgelegde voorwaarden te hebben nageleefd; 11, 15 en 16.1
De inschrijvingsbewijzen “proefritten” of “handelaar” niet te hebben vertoond op een vordering van een ambtenaar of beambte bevoegd om toezicht uit te oefenen op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en de ter uitvoering daarvan genomen reglementen. 31

Hoofdstuk III. Overtredingen van de 3e graad

Art. 3. De overtredingen op de hierna vermelde bepalingen zijn overtredingen van de derde graad in de zin van artikel 29 § 1, tweede lid, van dezelfde wet :

  BEPALINGEN ARTIKELEN
In het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg:
De weggebruikers moeten onmiddellijk gevolg geven aan de bevelen van de bevoegde personen. 4.1
Elke bestuurder van een stilstaand of geparkeerd voertuig moet dit verplaatsen zodra hij daartoe door een bevoegd persoon aangemaand wordt. 4.4, lid 1
2°/1 Elke bestuurder moet in staat zijn te sturen, en de vereiste lichaamsgeschiktheid en de nodige kennis en rijvaardigheid bezitten.
Hij moet steeds in staat zijn alle nodige rijbewegingen uit te voeren en voortdurend zijn voertuig of zijn dieren goed in de hand hebben.
Opmerking:
2°/1 bevat geen referentie naar het betreffende artikel. Dit dient gelezen te worden als “8.3”.
2°/2 Behalve wanneer zijn voertuig stilstaat of geparkeerd is, mag de bestuurder geen mobiel elektronisch apparaat met een scherm gebruiken, vasthouden noch manipuleren, tenzij het in een daartoe bestemde houder aan het voertuig bevestigd is.” Opmerking:
2°/2 bevat geen referentie naar het betreffende artikel. Dit dient gelezen te worden als “8.4”.
Wanneer de openbare weg twee of drie rijbanen omvat die duidelijk van elkaar gescheiden zijn, inzonderheid door een effen grond, een niet voor voertuigen toegankelijke ruimte, een verschil in niveau, mogen de bestuurders de ten opzichte van hun rijrichting links gelegen rijbaan niet volgen, behoudens plaatselijke reglementering. 9.2
3°/1 Het is verboden op de pechstrook te rijden behalve:
  • voor de prioritaire voertuigen die een dringende opdracht uitvoeren;
  • voor personen of diensten opgeroepen door het openbaar ministerie of door de federale of lokale politie, om zich bij sterk vertraagd of stilstaand verkeer naar de plaats van een incident langs of op de autosnelweg of autoweg te begeven;
  • voor takelwagens, om zich bij sterk vertraagd of stilstaand verkeer, naar de plaats van een incident langs of op de autosnelweg of autoweg te begeven.
9.7, 1°, 2° en 3°
Het kruisen geschiedt rechts. 15.1
De bestuurder moet bij het kruisen een voldoende zijdelingse afstand laten en, zo nodig, naar rechts uitwijken.
De bestuurder, waarvan het doorrijden belemmerd wordt door een hindernis of door de aanwezigheid van andere weggebruikers, moet vertragen en, zo nodig, stoppen om de tegemoetkomende weggebruikers doorgang te verlenen.
15.2
Wanneer het kruisen of het inhalen wegens de breedte van de rijbaan niet gemakkelijk kan uitgevoerd worden, mag de bestuurder de gelijkgrondse berm volgen, op voorwaarde dat hij de weggebruikers die zich daar bevinden, niet in gevaar brengt. 15.3 en 16.5
Het kruisen van spoorvoertuigen die de rijbaan volgen, mag links geschieden, wanneer het rechts niet kan wegens de engte van de doorgang of de aanwezigheid van een stilstaand of geparkeerd voertuig of enige andere vaste hindernis en op voorwaarde dat de tegemoetkomende weggebruikers niet gehinderd of in gevaar gebracht worden. 15.4
Elke bestuurder die op het punt staat links ingehaald te worden, moet zo ver mogelijk naar rechts uitwijken en mag zijn snelheid niet opvoeren. 16.7
Links inhalen is verboden wanneer de bestuurder de tegemoetkomende weggebruikers niet van ver genoeg kan opmerken om het inhalen zonder gevaar voor ongevallen uit te voeren. 17.1
10° Het links inhalen van een gespan, van een tweewielig motorvoertuig of van een voertuig met meer dan twee wielen is verboden :
  • op een overweg gesignaleerd door het verkeersbord A 45 of A 47, behalve indien het een overweg is met slagbomen of indien het verkeer er door verkeerslichten wordt geregeld
    A45 A47
  • wanneer de in te halen bestuurder zelf een ander voertuig dan een fiets, een tweewielige bromfiets of een tweewielige motorfiets inhaalt, behalve wanneer de rijbaan drie of meer rijstroken heeft die bestemd zijn voor het verkeer in de gevolgde rijrichting;
  • wanneer de in te halen bestuurder stopt voor een oversteekplaats voor voetgangers of een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen of deze oversteekplaatsen nadert op plaatsen waar het verkeer niet geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten.
17.2.1°, 4° en 5°
11° Wanneer de bestuurder overeenkomstig artikel 19.2.2°, tweede zin van het besluit zich bij het afslaan naar links mag begeven, moet hij zich vooraf ervan vergewissen dat geen achterligger reeds begonnen is in te halen; bovendien mag hij de andere bestuurders die op normale wijze rijden op de openbare weg die hij gaat verlaten, niet in gevaar brengen. 19.2.2°,
lid 3
12° De bestuurder die naar links afslaat moet voorrang verlenen aan de tegenliggers op de rijbaan die hij gaat verlaten. 19.3.3°
13° De bestuurder die van richting verandert moet voorrang verlenen aan de bestuurders en aan de voetgangers die de andere delen van dezelfde openbare weg volgen. 19.4
14° De bestuurder die van richting verandert moet voorrang verlenen aan de voetgangers die de rijbaan oversteken die hij gaat oprijden. 19.5
15° Binnen de woonerven en de erven mogen de bestuurders de voetgangers niet in gevaar brengen en ze niet hinderen; zo nodig moeten zij stoppen. Zij moeten bovendien dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen. 22bis, lid 1, 2°, eerste en tweede zin
16° De gebruikers van de wegen of delen van wegen voorbehouden voor voetgangers, fietsers ruiters en bestuurders van speed pedelecs mogen elkaar niet in gevaar brengen en niet hinderen. Zij moeten dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen en ze mogen het verkeer niet nodeloos belemmeren. 22quinquies 2, lid 1
16°/1 De gebruikers van de wegen voorbehouden voor landbouwvoertuigen, voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs mogen elkaar niet in gevaar brengen en niet hinderen. 22octies 2, tweede lid
17° De bestuurders die in de voetgangerszones rijden, moeten stapvoets rijden; ze moeten de doorgang vrij laten voor de voetgangers en zo nodig stoppen. Ze mogen de voetgangers niet in gevaar brengen en niet hinderen. 22sexies 2, lid 2
18° De bestuurders die in de speelstraten rijden, moeten dit stapvoets doen; ze moeten de doorgang vrij laten voor de voetgangers die spelen, hen voorrang verlenen en er zo nodig voor stoppen. Fietsers moeten zonodig afstappen. De bestuurders mogen de voetgangers die spelen niet in gevaar brengen en niet hinderen. Ze moeten bovendien dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen. 22septies 2
19° Het niet gebruiken van de dim- of grootlichten vooraan en de rode lichten achteraan voor motorvoertuigen tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter. 30.1.
Het niet gebruiken van de twee witte lichten vooraan en de rode lichten achteraan voor aanhangwagens die met deze lichten moeten uitgerust zijn, tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter. 30.3.2°, eerste lid
20° Tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter moeten, buiten de lichten voorgeschreven in artikel 30.1. of 30.3. van het besluit, bij voertuigen die meer dan 2,50 meter breed zijn de omtreklichten worden gebruikt.
Deze lichten worden vooraan, achteraan, aan weerszijden en, in voorkomend geval, aan de uiterste zijdelingse uitstekken van het voertuig geplaatst.
30.4
20°/1 In auto's die aan het verkeer deelnemen, moeten kinderen van minder dan 18 jaar en kleiner dan 135 cm vervoerd worden in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem. 35.1.1, lid 2
Op de zitplaatsen die niet zijn uitgerust met een veiligheidsgordel worden geen kinderen vervoerd van minder dan 3 jaar. Op de zitplaatsen voorin die niet zijn uitgerust met een veiligheidsgordel worden geen kinderen vervoerd van minder dan 18 jaar en kleiner dan 135 cm. 35.1.1, lid 3
In taxi's waarin geen kinderbeveiligingssysteem aanwezig is, worden kinderen van minder dan 18 jaar en die kleiner zijn dan 135 cm op een andere zitplaats dan een van de zitplaatsen voorin in het voertuig vervoerd. 35.1.1, lid 4, tweede zin
Kinderen van minder dan 18 jaar worden niet in een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem op een passagierszitplaats met een voorairbag vervoerd, tenzij deze airbag is uitgeschakeld of automatisch op toereikende wijze wordt uitgeschakeld. 35.1.1, lid 5
In motorvoertuigen die aan het verkeer deelnemen, andere dan auto's, moeten de kinderen van minder dan 3 jaar vervoerd worden in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem. Kinderen van 3 jaar of meer en minder dan 8 jaar moeten worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem, of de veiligheidsgordel dragen. 35.1.1, lid 6
Op een tweewielige bromfiets of een motorfiets met een maximale cilinderinhoud van 125 cm3, moeten kinderen van drie jaar of meer en minder dan acht jaar worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem. 35.1.1, lid 7
Kinderen onder de drie jaar mogen niet worden vervoerd op een tweewielige bromfiets of op een motorfiets; kinderen van drie jaar of meer en minder dan acht jaar mogen niet worden vervoerd op een motorfiets met een cilinderinhoud van meer dan 125 cm3. 35.1.1, lid 8
Op een motorfiets met zijspanwagen moeten kinderen van minder dan acht jaar worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem dat geplaatst is in de zijspanwagen van de motorfiets. 35.1.1, lid 9
In voertuigen bestemd voor het vervoer van personen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en in voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 3,5 ton, wanneer het na installatie van twee kinderbeveiligingssystemen niet mogelijk is nog een derde kinderbeveiligingssysteem te installeren en deze beveiligingssystemen in gebruik zijn, mag op de andere zitplaatsen dan de zitplaatsen voorin in het voertuig een derde kind van 3 jaar of ouder en kleiner dan 135 cm worden vervoerd, indien het de veiligheidsgordel draagt. 35.1.2, lid 1
In geval van incidenteel vervoer over korte afstand, in voertuigen bestemd voor het vervoer van personen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en in voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 3,5 ton waarin geen of een onvoldoend aantal kinderbeveiligingssystemen beschikbaar is, mogen op de andere zitplaatsen dan de zitplaatsen voorin in het voertuig, kinderen van 3 jaar of ouder en kleiner dan 135 cm worden vervoerd, indien zij de veiligheidsgordel dragen. Dit geldt niet met betrekking tot kinderen waarvan een ouder het voertuig bestuurt. 35.1.2, lid 2
Het kinderbeveiligingssysteem wordt gebruikt op een wijze die de beschermende werking ervan niet negatief beïnvloedt of kan beïnvloeden. 35.1.3
21° Zodra het speciaal geluidstoestel het naderen van een prioritair voertuig aankondigt, moet elke weggebruiker onmiddellijk de doorgang vrijmaken en voorrang verlenen; zo nodig moet hij stoppen. 38
22° De bestuurders moeten dubbel voorzichtig zijn bij het naderen van een voertuig, gesignaleerd zoals bepaald in artikel 39bis1 van het besluit. Zij moeten bovendien hun snelheid aanzienlijk matigen en zo nodig stoppen wanneer de bestuurder van het aldus gesignaleerde voertuig al de richtingaanwijzers doet werken en hiermee beduidt dat de kinderen gaan in- of uitstappen.

39bis 2
23° De bestuurder mag de voetgangers niet in gevaar brengen die :
  • zich bevinden op een trottoir, een deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers door het verkeersbord D9 of D10, een berm of een vluchtheuvel;
    D9 D10
  • zich bevinden op een openbare weg gesignaleerd door de verkeersborden F99a of F99b of ingericht als speelstraat;
    F99a F99b
  • zich bevinden in een zone afgebakend door de verkeersborden F12a en F12b of F103 en F105;
    F12a F12b
    F103 F105
  • op de rijbaan gaan onder de in het besluit voorziene voorwaarden.
40.1
24° De bestuurder moet zijn snelheid matigen wanneer hij rijdt langs een autocar, een autobus, een trolleybus, een minibus of een spoorvoertuig die stilstaan om reizigers te laten in- of uitstappen. 40.3.1
25° Bij afwezigheid van een vluchtheuvel aan de halteplaats van een voertuig voor gemeenschappelijk vervoer, moet de bestuurder die rijdt langs de kant waar de reizigers in- of uitstappen, dezen de gelegenheid laten in alle veiligheid het voertuig, het trottoir, het deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers door het verkeersbord D9 of de berm te bereiken. Daartoe moet hij stoppen om het in- en uitstappen mogelijk te maken en hij mag slechts opnieuw vertrekken met matige snelheid. 40.3.2
26° Op plaatsen waar het verkeer geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten, moet de bestuurder, zelfs wanneer het verkeer in zijn rijrichting is opengesteld, de voetgangers die zich regelmatig op de rijbaan hebben begeven, de gelegenheid laten het oversteken met een normale gang te beëindigen.
Bovendien, zo er op die plaatsen een oversteekplaats voor voetgangers is, moet de bestuurder in ieder geval stoppen vóór de oversteekplaats voor voetgangers wanneer het verkeer in zijn rijrichting gesloten is.
40.4.1
27° Op plaatsen waar het verkeer niet geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten, mag de bestuurder een oversteekplaats voor voetgangers slechts met matige snelheid naderen. Hij moet voorrang verlenen aan de voetgangers die er zich op bevinden of op het punt staan zich erop te begeven. 40.4.2
28° Het is de weggebruikers verboden te breken door een groep kinderen, scholieren, personen met een handicap of bejaarden :
  • ofwel in rijen, vergezeld van een leider;
  • ofwel die de rijbaan oversteekt onder de controle van een jeugdverkeersbrigade, van een leider of van een gemachtigd opzichter.
40bis 1
29° De weggebruikers moeten de aanwijzingen opvolgen die ter beveiliging van het oversteken van kinderen, scholieren, personen met een handicap of bejaarden door daartoe gemachtigde opzichters worden gegeven. 40bis 2
30° De bestuurder van een auto of van een motorfiets mag een fietser of bestuurder van een tweewielige bromfiets die zich op de openbare weg bevindt onder de in dit reglement voorziene voorwaarden niet in gevaar brengen.
Hij moet dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van fietsende kinderen en bejaarden.
Hij moet een zijdelingse afstand van ten minst één meter laten tussen zijn voertuig en de fietser of bestuurder van een tweewielige bromfiets.
Hij mag een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen slechts met matige snelheid naderen teneinde de weggebruikers die er zich op bevinden, niet in gevaar te brengen en ze niet te hinderen wanneer zij het oversteken van de rijbaan met normale snelheid beëindigen. Zo nodig moet hij stoppen om ze te laten doorrijden.
40ter, lid 1 tot 4
31° Het is de weggebruikers verboden te breken :
  • door een afdeling van een militaire kolonne bestaande uit een op mars zijnde troep of een voertuigenkonvooi waarvan de gang geregeld wordt door bevoegde personen of door daartoe gemachtigde militairen;
  • door een stoet, een groep voetgangers, een samenkomst naar aanleiding van een cultureel, sportief of toeristisch evenement of een processie;
  • door een groep deelnemers aan een wielerwedstrijd of aan een niet gemotoriseerde sportwedstrijd of -competitie.
41.1
32° Bij het naderen van een groep renners die aan een wielerwedstrijd deelnemen, moet elke bestuurder onmiddellijk uitwijken en stoppen. 41.2
33° De weggebruikers moeten de aanwijzingen opvolgen die gegeven worden :
  • ter vergemakkelijking van de beweging der legerkolonnes, door daartoe gemachtigde militairen;
  • om de veiligheid te verzekeren :
    • van culturele, sportieve en toeristische evenementen van wielerwedstrijden en van niet gemotoriseerde sportwedstrijden of -competities, door daartoe gemachtigde signaalgevers;
    • van de groepen fietsers en groepen motorfietsers door wegkapiteins;
    • van de groepen voetgangers en groepen ruiters, door groepsleiders;
    • van het personeel van de werken op de openbare weg door de werfopzichters.
41.3.1
33°/1 Het aantal inzittenden van minder dan 18 jaar en kleiner dan 135 cm van een auto mag niet meer bedragen dan de som van het aantal plaatsen dat is uitgerust met een veiligheidsgordel of een goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem en van het aantal plaatsen die daarmee niet behoeven te zijn uitgerust. 44.1, lid 3
De plaatsen uitgerust met kinderbeveiligingssystemen moeten door inzittenden van minder dan 18 jaar en kleiner dan 135 cm bij voorrang worden ingenomen. 44.1, lid 4
34° Voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren in de zin van het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.) en zijn bijlagen, ondertekend te Genève op 30 september 1957 en goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1960, en die krachtens dat Verdrag of krachtens verordeningsbepalingen van intern recht voorzien moeten zijn van een oranje bord, moeten, behalve in geval van noodzaak, de autosnelwegen volgen. 48bis 1
35° De toegang tot de openbare wegen of delen van openbare wegen, voorzien van de verkeersborden C24a, b, of c is verboden aan de bestuurders van voertuigen die de gevaarlijke goederen vervoeren welke, door de voor vervoer van gevaarlijke goederen bevoegde Ministers zijn bepaald.

C24a C24b C24c

48bis 2
36° Het rood licht negeren. Rood licht betekent dat het verboden is de stopstreep of, zo er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf, voorbij te rijden. 61.1.1° en 62ter, lid 2, 1°
37° Wanneer één of meer bijkomende lichten in de vorm van één of meer groene pijlen tegelijk met een rood licht branden, betekenen de pijlen dat alleen in de richtingen die door de pijlen worden aangeduid mag voortgereden worden, op voorwaarde dat voorrang verleend wordt aan de bestuurders die op regelmatige wijze uit andere richtingen komen en aan de voetgangers. 61.1.5° en 62ter, lid 2,
4° en 5°
38° Het rode licht dat de vorm heeft van een kruis geplaatst boven de rijstroken of delen van de openbare weg, betekent verboden richting op de rijstrook of het deel van de openbare weg, behalve in de gevallen bedoeld in artikel 9.7 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg. 62bis 1°
39° Het verkeersbord C1 niet in acht nemen.

5 en 68.3
(verkeersbord C1)
39/1° Het verkeersbord C21 niet in acht nemen.

5 en 68.3
(verkeersbord C21)
39/2° Het verkeersbord C23 niet in acht nemen.

5 en 68.3
(verkeersbord C23)
40° Het verkeersbord C24a niet in acht nemen.

5 en 68.3
(verkeersbord C24a)
41° Het verkeersbord C24b niet in acht nemen.

C24B

5 en 68.3
(verkeersbord C24b)
42° Het verkeersbord C24c niet in acht nemen.

C24C

5 en 68.3
(verkeersbord C24c)
43° Het verkeersbord C35 niet in acht nemen.

C35

5 en 68.3
(verkeersbord C35)
44° Het verkeersbord C39 niet in acht nemen.

C39

5 en 68.3
(verkeersbord C39)
45° Een doorlopende streep betekent dat het iedere bestuurder verboden is deze te overschrijden.
Bovendien is het verboden links van een doorlopende streep te rijden wanneer deze de twee rijrichtingen scheidt.
72.2
46° Het overschrijden van de oranje doorlopende streep of de doorlopende streep gevormd door oranje spijkers op korte en regelmatige afstanden van elkaar geplaatst. 73.1 en 73.2
47° Het ladingzekeringssysteem moet de krachten kunnen weerstaan die worden uitgeoefend wanneer het voertuig van groep C de volgende versnellingen ondergaat :

vertraging van 0,8 g in voorwaartse richting;
vertraging van 0,5 g in achterwaartse richting;
versnelling van 0,5 g in zijdelingse richting, aan beide zijden.

Wanneer een samenstellend onderdeel van een ladingzekeringssysteem onderworpen wordt aan een kracht zoals beschreven in het eerste lid, mag de erop uitgeoefende drukkracht de maximale nominale last van dit onderdeel niet overschrijden.
De samenstellende onderdelen van een ladingzekeringssysteem van een voertuig van groep C :

moeten correct functioneren;
moeten geschikt zijn voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt;
mogen geen knopen, beschadigde of verzwakte elementen vertonen die hun werking met het oog op het zekeren van de lading kunnen aantasten;
mogen geen scheuren, sneden of uitrafelingen vertonen;
moeten conform de hiervoor geldende Europese en/of internationale productnormen zijn.

Het ladingzekeringssysteem dat wordt gebruikt om een lading in of op een voertuig van groep C te omsluiten, vast te zetten of tegen te houden, moet geschikt zijn voor de afmetingen, de vorm, de stevigheid en de kenmerken van de lading.
Het ladingzekeringssysteem kan opgebouwd zijn uit enkelvoudige of gecombineerde toepassing van ladingzekeringssystemen.
45bis.4
48° De stouwvoorziening of de geïntegreerde vergrendelvoorziening die wordt gebruikt om een lading aan een voertuig van groep C vast te maken, moet zelf zodanig worden gezekerd dat ze niet kan ontgrendeld raken of loskomen.
De stouwvoorziening of de geïntegreerde vergrendelvoorziening die wordt gebruikt om een lading in of op een voertuig van groep C vast te zetten, moet :

ontworpen en vervaardigd zijn voor de doeleinden waarvoor ze wordt gebruikt; en
gebruikt en onderhouden worden in overeenstemming met de specificaties van de fabrikant en de geldende Europese en/of internationale normen.

45bis.5
49° Het is verboden kinderbeveiligingssystemen te gebruiken die niet beantwoorden aan de vanaf 1 september 2006 van toepassing zijnde normen. 85.3, lid 1
Voor wat betreft het Vlaams Gewest, worden de punten 47° en 48° vervangen door wat volgt:
47°

Als de primaire verpakking of laadeenheid van een goed beschadigd is of niet voldoende stevig is voor een veilig transport van de goederen, moet de verpakker en/of verlader de goederen bijkomend omhullen met een transportverpakking die onbeschadigd en stevig genoeg is om een afdoende ladingzekering mogelijk te maken.

De verlader bezorgt de vervoerder waarop hij een beroep doet vooraf schriftelijk alle informatie die de vervoerder nodig acht om de goederen te stouwen. Die informatie bestaat minstens uit:

1° de aard van de laadeenheid;
2° de massa van de lading en elke laadeenheid;
3° de positie van het zwaartepunt van elke laadeenheid als die niet in het midden ligt;
4° de buitenafmetingen van elke laadeenheid;
5° de beperkingen voor het stapelen en de richting die tijdens het vervoer moet worden toegepast;
6° de wrijvingsfactor van de goederen, als die niet is opgenomen in bijlage B van EN 12195:2010 of in de bijlage van de normen IMO/UNECE/ILO;
7° alle aanvullende informatie die vereist is voor de juiste zekering.

Als de verlader de vervoerder de opdracht geeft om containers of wissellaadbakken te vervoeren, verstrekt de verlader aan de vervoerder een verklaring waarin het gewicht van de vervoerde containers of wissellaadbakken wordt vermeld.

De vervoerder verschaft toegang tot alle ter zake doende documentatie van de verlader aan de bevoegde personen in het kader van een controle.

Tenzij op voorhand en schriftelijk anders wordt overeengekomen moet aan al de volgende voorwaarden voldaan zijn:

1° de vervoerder voldoet aan de volgende voorwaarden:

a) hij voorziet een voertuig dat geschikt is voor de lading waarvoor hij is gecontracteerd;
b) hij biedt op de plaats van laden een voertuig aan dat schoon en zonder structurele schade is;
c) hij staat in voor het bevestigen van de container op het chassis;
d) hij zekert de lading conform dit artikel;

2° de verpakker voldoet aan de volgende voorwaarden:

a) hij beschrijft de goederen. Die beschrijving bevat minstens de informatie, vermeld in het derde lid;
b) als de kans bestaat dat de goederen beschadigd worden door spanbanden, beschrijft hij een alternatieve methode voor het zekeren van de goederen. Als die alternatieve methode specifieke eisen stelt aan het gebruikte voertuig, worden die vermeld;

3° de verlader voldoet aan de volgende voorwaarden:

a) hij staat in voor de verdeling van de lading over de laadvloer;
b) hij respecteert de maximale toelaatbare massa en de aslasten van het voertuig;
c) hij verstrekt de informatie, vermeld in het derde en vierde lid;
d) hij maakt een correcte zekering mogelijk;

4° de verzender voorziet in alle nodige documenten, met daarin minstens:

a) een correcte beschrijving van de goederen;
b) de massa van de totale lading;
c) alle informatie die nodig is voor de juiste verpakking;
d) de kennisgeving aan de verpakker en/of vervoerder van ongewone transportparameters bij individuele verpakkingen.

45bis, § 3
47°/1

Het ladingzekeringssysteem moet de krachten kunnen weerstaan die worden uitgeoefend als het voertuig de volgende versnellingen of vertragingen ondergaat:

1° 0,8 g in voorwaartse richting;
2° 0,5 g in achterwaartse richting;
3° 0,5 g in zijdelingse richting, aan beide zijden.

Als een samenstellend onderdeel van een ladingzekeringssysteem onderworpen wordt aan een

kracht als vermeld in het eerste lid, mag de erop uitgeoefende drukkracht de maximale nominale last van dat onderdeel niet overschrijden.

De samenstellende onderdelen van een ladingzekeringssysteem van een voertuig voldoen aan al de volgende voorwaarden:

1° ze moeten correct functioneren;
2° ze moeten geschikt zijn voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt;
3° ze mogen geen knopen, beschadigde of verzwakte elementen vertonen die de werking ervan met het oog op het zekeren van de lading kunnen aantasten;
4° ze mogen geen scheuren, sneden of uitrafelingen vertonen;
5° ze moeten conform de daarvoor geldende Europese en/of internationale productnormen zijn.

Het ladingzekeringssysteem dat wordt gebruikt om een lading in of op een voertuig te omsluiten, vast te zetten of tegen te houden, moet geschikt zijn voor de afmetingen, de vorm, de stevigheid en de kenmerken van de lading.

Het ladingzekeringssysteem kan opgebouwd zijn uit een enkelvoudige of gecombineerde toepassing van ladingzekeringssystemen.

Het omvallen of het kantelen van de lading wordt voorkomen.

Voor het vastzetten van de lading wordt gebruikgemaakt van een of meer van de volgende bevestigingsmethodes:

1° opsluiten;
2° vergrendelen (plaatselijk/overal);
3° direct vastzetten;
4° neersjorren.

45bis, § 4
48°

De stouwvoorziening of de geïntegreerde vergrendelvoorziening die wordt gebruikt om een lading aan een voertuig vast te maken, wordt zelf zodanig gezekerd dat ze niet ontgrendeld kan raken of kan loskomen.

De stouwvoorziening of de geïntegreerde vergrendelvoorziening die wordt gebruikt om een lading in of op een voertuig vast te zetten, moet voldoen aan al de volgende voorwaarden:

1° ze is ontworpen en vervaardigd voor de doeleinden waarvoor ze wordt gebruikt;
2° ze wordt gebruikt en onderhouden in overeenstemming met de specificaties van de fabrikant en de geldende Europese en/of internationale normen.

45bis, § 5
48°/1

Voor een lading die op een voertuig omsloten, vastgezet of gestouwd wordt in overeenstemming met de richtsnoeren voor Europese beste praktijken over het zekeren van lading voor vervoer over de weg, geldt dat het ladingzekeringssysteem voldoet aan de eisen, vermeld in paragraaf 4, eerste lid.

De zekeringsmethoden en -middelen zijn in overeenstemming met de meest recente versie van de onderstaande normen:

45bis, § 6

 

Norm Onderwerp
EN 12195-1 Berekening van de sjorkrachten
EN 12640 Sjorpunten
EN 12642 Sterkte van de structuur van de laadvloer
EN 12195-2 Sjorbanden gemaakt van kunstvezels
EN 12195-3 Sjorkettingen
EN 12195-4 Sjorstaalkabels
ISO 1161, ISO 1496 ISO-container
EN 283 Wissellaadbakken
EN 12641 Dekzeilen
EUMOS 40511 Palen – Rongen
EUMOS 40509 Vervoer - Verpakking

Hoofdstuk IV. Overtredingen van de 4e graad

Art. 4. De overtredingen op de hierna vermelde bepalingen zijn overtredingen van de vierde graad in de zin van artikel 29 § 1, eerste lid, van dezelfde wet :

  BEPALINGEN ARTIKELEN
In het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg:
De volgende bevelen negeren van een bevoegd persoon:
  • de arm of de armen horizontaal uitgestrekt, wat stoppen betekent voor de weggebruikers die naderen uit richtingen welke deze aangewezen door de arm of armen, dwarsen;
  • het overdwars zwaaien met een rood licht, wat stoppen betekent voor de bestuurders naar wie het licht gekeerd is.
4.2.2° en 3°
Het is verboden een bestuurder aan te sporen of uit te dagen overdreven snel te rijden. 10.4
Het links inhalen van een gespan of van een voertuig met meer dan twee wielen is verboden bij het naderen van de top van een helling en in bochten, wanneer de zichtbaarheid onvoldoende is, behalve indien kan ingehaald worden zonder de doorlopende witte streep te overschrijden die het voor de tegenliggers bestemde deel van de rijbaan aflijnt. 17.2.3°
Het is verboden zich op een overweg te begeven :
  • wanneer de slagbomen in beweging of gesloten zijn;
  • wanneer de rode knipperlichten branden;
  • wanneer het geluidssein werkt.
20.3
Op autosnelwegen en autowegen is het verboden :
  • de dwarsverbindingen te gebruiken;
  • te keren;
  • achteruit te rijden of te rijden in de tegenovergestelde rijrichting.
21.4.1°, 2° en 3° en 22.2
Het is verboden een voertuig te laten stilstaan of te laten parkeren op de overwegen. 24, lid 1, 3°
Behoudens speciale toelating van de wettelijke gemachtigde overheid zijn verboden op de openbare weg, alle snelheids- en sportwedstrijden, inzonderheid snelheids-, regelmatigheids- of behendigheidsritten of -wedstrijden. 21.6. 4°, 22.2 en 50

Hoofdstuk V. Slotbepalingen

Art. 5. In bijlage 4 van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs wordt de verwijzing naar het koninklijk besluit van 22 december 2003 tot aanwijzing van de zware overtredingen per graad van de algemene reglementen genomen in uitvoering van de wet betreffende de politie over het wegverkeer vervangen door de verwijzing naar het koninklijk besluit van 30 september 2005 tot aanwijzing van de overtredingen per graad van de algemene reglementen genomen in uitvoering van de wet betreffende de politie over het wegverkeer.

De woorden "zware overtredingen" worden vervangen door "overtredingen".

Art. 6. Het koninklijk besluit van 22 december 2003 tot aanwijzing van de zware overtredingen per graad van de algemene reglementen genomen in uitvoering van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 april 2004 wordt opgeheven.

Art. 7. Dit besluit treedt in werking op 31 maart 2006.

Art. 8. Onze Minister van Justitie, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Mobiliteit zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.