Artikel 1. § 1. Deze verordening regelt het verkeer op de openbare weg en het gebruik ervan.
Spoorvoertuigen die gebruik maken van de weg vallen niet onder het toepassingsgebied van dit besluit.
§ 2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
1° de Code van de openbare weg : het koninklijk besluit van 3 juni 2024 betreffende de Code van de openbare weg;
2° het decreet van 4 april 2019: het decreet van 4 april 2019 betreffende de administratieve geldboetes inzake verkeersveiligheid;
3° lading: elk goed of materiaal dat door een voertuig wordt vervoerd.;
4° de gemeentelijke parkeerkaart: de kaart bedoeld in artikel 2.III.51 van de Code van de openbare weg;
5° de taxi : taxi zoals omschreven in artikel 1 van het decreet van 28 september 2023 betreffende de diensten voor het vervoer van personen over de weg tegen vergoeding door middel van voertuigen met een kleine capaciteit;
6° het prioritair voertuig: prioritair voertuig in de zin van artikel 32 van de Code van de openbare weg.
Wat 4° betreft, geeft de gemeentelijke parkeerkaart de houder ervan het recht om te parkeren op voorbehouden plaatsen volgens de bepalingen van het reglement vastgelegd door de gemeenteraad.
Art. 2. De artikelen 6 en 7 zijn niet van toepassing op voertuigen die worden gebruikt door de in artikel 3 bedoelde bevoegde personen en op prioritaire voertuigen die een prioritaire opdracht uitvoeren.
De artikelen 6 tot en met 10 zijn niet van toepassing op administratieve voertuigen die worden gebruikt voor bewaking, controle en onderhoud van wegen, indien zij onverenigbaar zijn met de aard of het tijdelijke of permanente gebruik van het voertuig.
Art. 3. De bevoegde personen voor het opsporen en vaststellen van de in de bijlage genoemde overtredingen zijn:
1° de bevoegde personen bedoeld in artikel 14 van het decreet van 4 april 2019;
2° het personeel van de maatschappijen voor gemeenschappelijk vervoer bij de uitoefening van zijn dienst, belast met een mandaat van gerechtelijke politieambtenaren om overtredingen vast te stellen met betrekking tot signalen die verband houden met het openbaar vervoer;
3° de ingenieurs en andere voor het toezicht op de openbare weg aangestelde beambten;
4° de eerstaanwezende ingenieurs-hoofden van dienst, de ingenieurs, de brigadechefs en technische beambten, voor wat het verkeer op de boswegen van de Staat betreft.
Art. 4. § 1. De weggebruikers moeten onmiddellijk gevolg geven aan de bevelen van de in artikel 3, 1°, bevoegde personen. De gebruikers dienen eveneens de bevelen van de personen bedoeld in artikel 3, 2°, 3° en 4° op te volgen, voor zover er geen personeel van het operationeel kader van de federale en lokale politie op het terrein aanwezig is.
Als bevelen worden beschouwd:
1° de arm recht opgestoken, wat betekent dat alle gebruikers moeten stoppen, behalve zij die zich op het kruispunt bevinden, zij moeten het kruispunt vrijmaken;
2° de arm of de armen horizontaal uitgestrekt. Dit betekent dat de weggebruikers die naderen uit een richting die de arm of armen dwarsen, moeten stoppen;
3° het heen en weer zwaaien met een rood licht. Dit betekent dat de weggebruikers naar wie het licht gericht is, moeten stoppen.
§ 2. De bevelen gericht tot de in beweging zijnde weggebruikers kunnen slechts gegeven worden door personen die de kentekens van hun functie dragen.
Die kentekens moeten zowel ′s nachts als bij dag te herkennen zijn.
§ 3. Elke bestuurder van een stilstaand of geparkeerd voertuig moet dit verplaatsen zodra hij daartoe door een bevoegd persoon aangemaand wordt.
Weigert de bestuurder of is hij afwezig, dan mag de bevoegde persoon ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig zorgen. De verplaatsing gebeurt op risico en kosten van de bestuurder en de burgerlijk aansprakelijke personen, behalve wanneer de bestuurder afwezig is en het voertuig reglementair is geparkeerd.
§ 4. Elke weggebruiker die meer dan 15 jaar oud is moet zijn identiteitskaart of het als zodanig geldend bewijs tonen op elk door een bevoegd persoon gedaan verzoek naar aanleiding van een overtreding van dit besluit.
De vrijstellingen, toelatingen en doorgangskaarten bepaald in dit reglement moeten worden getoond op elk door een bevoegd persoon gedaan verzoek
Art. 5. § 1. De weggebruikers geven gevolg aan de aanwijzingen van:
1° de werfsignaalgevers;
2° het personeel aangesteld voor het bewaken en het bedienen van de in de openbare weg liggende bruggen, voor wat het verkeer op die bruggen en in de nabijheid ervan betreft;
3° wegverkeerscoördinatoren en begeleiders om een vlotte, veilige en ordelijke doorgang van het uitzonderlijk vervoer te verzekeren.
§ 2. De in paragraaf 1, 1° en 2° bedoelde signaalgevers en personeel moeten een retro-reflecterende veiligheidsvest dragen met het opschrift ″signaalgever″ op de voorkant en de achterkant. De signaalgevers zijn ook uitgerust met een schijf waarop het verkeersbord C3 afgebeeld is of met het in artikel 4, § 2, 3° van de Code van de openbare weg bedoelde rood licht;
Met het oog op het verzekeren van een vlotte doorstroming en veilig verkeer, mogen de signaalgevers de volgende aanwijzingen geven:
1° het verkeer stilleggen;
2° het verkeer omleiden via een andere reisweg.
Art. 6. § 1. In de bebouwde kom is de maximumsnelheid 50 km/u.
Op bepaalde openbare wegen kan echter een lagere of hogere snelheidslimiet worden opgelegd of toegestaan door het verkeersbord C43.
De lagere snelheidsbeperkingen die voortvloeien uit de leden 4 tot en met 6 en uit artikel 7 blijven van toepassing.
§ 2. Buiten de bebouwde kom geldt de volgende snelheidsbeperking:
1° 120 km/u op openbare wegen met vier rijstroken of meer, waarvan ten minste twee voor elke rijrichting zijn bestemd, mits de rijrichtingen op een andere wijze dan door wegmarkeringen zijn gescheiden.
De lagere snelheidsbeperkingen die worden opgelegd door verkeersbord C43 of die voortvloeien uit artikel 7 blijven van toepassing;
2° 90 km/u :
a) op openbare wegen die zijn verdeeld in vier rijstroken of meer, waarvan ten minste twee zijn bestemd voor elke rijrichting, mits de rijrichtingen zijn gescheiden door wegmarkeringen;
b) op andere openbare wegen.
De lagere of hogere snelheidsbeperkingen opgelegd of toegestaan door verkeersbord C43 blijven van toepassing.
De lagere snelheidsbeperkingen die voortvloeien uit de paragrafen 3 tot en met 6 en uit artikel 7 blijven van toepassing.
§ 3. De maximumsnelheid op de middenrijbaan is 70 km/u.
De lagere snelheidsbeperkingen die worden opgelegd door verkeersbord C43 of die voortvloeien uit artikel 7 blijven echter van toepassing;
§ 4. De snelheid is beperkt tot 30 km/u:
1° op de voorbehouden wegen bedoeld in artikel 28 van de Code van de openbare weg.
2° fietszones aangeduid met het verkeersbord R17;
3° op de verhoogde inrichtingen aangeduid met het verkeersbord A14 of F87;
4° op de weggedeelten aangeduid met het verkeersbord D9 D11, R12;
§ 5. De maximumsnelheid is 20 km/u in de erven waarnaar bedoeld in artikel 26 van de Code van de openbare weg.
§ 6. De snelheid is beperkt tot stapvoets:
1° in de voetgangerszones bedoeld in artikel 29 van de Code van de openbare weg
2° in de speelstraten bedoeld in artikel 30 van de Code van de openbare weg.
3° in de schoolstraten bedoeld in artikel 31 van de Code van de openbare weg
Art. 7. § 1. Afhankelijk van het type voertuig gelden er snelheidsbeperkingen:
1° tot 90 km/u voor de voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton op openbare wegen buiten de bebouwde kom die zijn verdeeld in vier rijstroken, waarvan er ten minste twee zijn bestemd voor elke rijrichting, mits de rijrichtingen op een andere wijze dan door wegmarkeringen zijn gescheiden.
2° tot 90 km/u voor autocars en autobussen op openbare wegen buiten de bebouwde kom die zijn verdeeld in vier rijstroken of meer, waarvan ten minste twee zijn bestemd voor elk verkeer in een bepaalde richting, mits de rijrichtingen op een andere wijze dan door wegmarkeringen zijn gescheiden;
3° tot 75 km/u voor autobussen en autocars op de openbare wegen bedoeld in artikel 6, § 2, 2°, b ;
4° tot 60 km/u voor andere voertuigen en slepen met luchtbanden waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 7,5 ton bedraagt op de in punt 3° bedoelde openbare wegen;
5° tot de limiet die is vastgelegd in het technisch reglement of, indien dit niet het geval is, tot 40 km/u voor voertuigen met semi-pneumatische, elastische of stijve banden en voor voertuigen die door hun constructie en oorsprong niet zijn uitgerust met vering.
§ 2. Motorfietsen die tussen twee rijstroken of rijstroken rijden overeenkomstig artikel 17, § 2, 6°, van het Wegverkeersreglement, mogen de snelheid van 50 km/u niet overschrijden en het snelheidsverschil tussen de motorfietser en de voertuigen die zich op deze rijstroken of rijstroken bevinden, mag niet groter zijn dan 20 km/u.
§ 3. De snelheid van de voertuigen bedoeld in artikel 40, § 2, van de Code van openbare weg mag niet hoger zijn dan 25 km/u.
§ 4. Folkloristische voertuigen zoals bedoeld in artikel 2.II.45 van de Code van de openbare weg zijn vrijgesteld van de toepassing van dit besluit en van de naleving van de voorschriften van het technisch reglement, op voorwaarde dat zij de snelheid van 25 km/u niet overschrijden.
§ 5. Wegslepen in overeenstemming met artikel 40, § 4, van de Code van de openbare weg mag alleen gebeuren met een maximumsnelheid van 25 km/u.
§ 6. De vergunning voor het in het verkeer brengen van uitzonderlijke voertuigen kan de toegang tot de snelweg en het rijden met een snelheid van minder dan 70 km/u voorschrijven.
Art. 8. § 1. De breedte van een beladen voertuig, gemeten inclusief alle uitstekende delen, mag de volgende grenzen niet overschrijden:
1° motorvoertuig, gespan of aanhangwagen daarvan : 2,55 meter of 2,6 meter als het voertuig 2,6 meter breed is volgens het technisch reglement;
2° drie- of vierwielige bromfietsen, driewielers of vierwielers, met of zonder motor, of hun aanhangwagens: de breedte van de lading mag de breedte van het ongeladen voertuig met niet meer dan 0,30 meter overschrijden, met een absoluut maximum van 2,50 meter;
3° handkar : 2,50 meter 4° fiets, bromfiets op twee wielen of aanhangwagen daarvan : 1,00 meter.
5° motorfiets zonder zijspan of aanhangwagen : 1,25 meter.
6° motorfiets met zijspan: de breedte van de lading mag niet meer bedragen dan 0,30 meter van de breedte van het onbeladen voertuig, met een absoluut maximum van 2,50 meter.
In afwijking van lid 1, 1°, mag de breedte van het beladen voertuig het volgende bedragen:
a) 2,75 meter, indien de lading bestaat uit onverpakte granen, vlas, stro of voedergewassen, met uitzondering van samengeperste balen ;
b) 3 meter, wanneer de lading bestaat uit onverpakte granen, vlas, stro of voedergewassen, met uitzondering van geperste balen, die worden vervoerd binnen een straal van 25 km rond de laadplaats of binnen een straal van 25 km rond de Belgische grens.
In de in lid 2, onder a) en b), bedoelde gevallen mag een stijve steun niet zodanig worden geplaatst dat een van de delen ervan zich meer dan 1,25 meter van het middenlangsvlak van het voertuig bevindt.
§ 2. De lading mag niet verder reiken dan het uiteinde van het voertuig aan de voorkant of, in het geval van een gespan, verder dan de kop van het gespan.
In afwijking van lid 1 mag de lading van slepen die uitsluitend voor het vervoer van motorvoertuigen worden gebruikt, maximaal 0,50 meter naar voren uitsteken.
§ 3. De lading van fietsen, bromfietsen, motorfietsen, driewielers en vierwielers met of zonder motor en hun aanhangwagens mag niet meer dan 0,50 meter buiten de achterkant van het voertuig of de aanhangwagen uitsteken.
Aanhangwagens bevestigd aan fietsen zonder motor mogen een totale lengte van 2,50 meter, inclusief de lading, niet overschrijden.
§ 4. De lading van andere voertuigen mag niet meer dan een meter voorbij de achterkant van het voertuig uitsteken.
In afwijking van lid 1 mag de overschrijding het volgende bedragen:
1° 3 meter, wanneer het voertuig geladen is met lange ondeelbare delen ;
2° 1,50 meter voor ladingen op slepen die uitsluitend worden gebruikt voor het vervoer van motorvoertuigen;
3° 1,50 meter, wanneer de lading bestaat uit een ingebouwde vorkheftruck bevestigd aan de achterzijde van een voertuig van de categorieën N en O bedoeld in artikel 1er van het technisch reglement en op voorwaarde dat de afstand tussen de onderkant van de achterrand van de ingebouwde vorkheftruck en de rijweg niet meer dan 65 cm bedraagt en dat deze achterrand sterk genoeg is om als stop te fungeren.
§ 5. De hoogte van een beladen voertuig mag niet meer dan 4 meter bedragen.
Indien de lading echter uit geperste vlasbalen bestaat, mag de hoogte van het beladen voertuig tot 4,30 m bedragen.
De hoogte van een rijwiel zonder motor mag, inclusief lading, niet meer dan 2,50 meter bedragen.
§ 6. De lading van een voortbewegingstoestel mag aan de voor- en achterkant niet meer dan 0,50 meter en aan elke zijkant niet meer dan 0,30 meter bedragen.
De hoogte van een beladen voortbewegingstoestel mag niet meer dan 2,50 meter bedragen.
§ 7. Wanneer de lengte van de lading van een mallejan langer is dan 12 meter, volgt een begeleider de lading te voet.
Art. 9. § 1. Als er geen voertuigverlichting nodig is, worden ladingen die meer dan een meter buiten de achterkant van het voertuig uitsteken, gesignaleerd met een vierkant bord dat op het hoogste uitstekende punt van de lading is bevestigd, zodat het zich altijd in een verticaal vlak bevindt dat loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig staat. Dit bord is 0,50 meter hoog en breed en bestaat uit afwisselende rode en witte strepen. Eén diagonaal van het vierkant is rood en elke rode of witte streep is ongeveer 75 millimeter breed. De rode strepen zijn voorzien van retroreflecterend materiaal.
Een van de borden bedoeld in artikel 28, § 6, 3, 1°, tweede lid, van het technisch reglement kan worden vervangen door het bord bedoeld in het eerste lid.
§ 2. Wanneer voertuigverlichting vereist is, worden ladingen die meer dan een meter voorbij de achterkant van het voertuig uitsteken, gesignaleerd door één van de bovenstaande borden, aangevuld met een rood licht dat naar achteren wijst en een oranje reflector aan elke kant.
Het hoogste punt van het lichtgevend - of reflecterende gedeelte van het middel dat wordt gebruikt om het einde van een lading te signaleren, mag zich niet meer dan 1,60 meter boven de grond bevinden.
Het laagste punt mag zich niet minder dan 0,40 meter boven de grond bevinden.
Bovendien :
1° bij een voertuig dat volgens het technisch reglement moet zijn uitgerust met zijreflectoren, worden een of meer extra oranje zijreflectoren op de lading geplaatst wanneer de afstand tussen de buitenrand van de reflector die het sterkste uitstekende deel van de lading signaleert en de buitenrand van de achterste reflector meer dan 3 meter bedraagt ;
2° bij een voertuig dat niet is uitgerust met zijreflectoren volgens het technisch reglement, mogen een of meer oranje zijreflectoren op de lading worden geplaatst.
Wat punt 1° betreft, mag de afstand tussen de buitenranden van twee opeenvolgende retroflectoren niet meer dan 3 meter bedragen;
§ 3. Wanneer verlichting van het voertuig is vereist, worden ladingen die zijdelings van de buitenomtrek van het voertuig uitsteken en wel zo dat hun zijdelingse uiteinde zich meer dan 0,40 meter van de buitenrand van het lichtgevend gedeelte van het standlicht bevindt, gesignaleerd met omtreklichten en retroflectoren.
De lichten en reflectoren die van voren zichtbaar zijn, zijn wit, die welke van achteren zichtbaar zijn, zijn rood.
Het lichtgevend of retroflecterende gedeelte van deze lichten en reflectoren moet zich op minder dan 0,40 meter van het sterkste uitstekende deel van de lading bevinden.
Art. 10. § 1. De lading van een voertuig is zo gerangschikt dat deze onder normale wegomstandigheden niet kan :
1° het zicht van de bestuurder belemmeren ;
2° een gevaar vormen voor de bestuurder, de vervoerde personen en de andere weggebruikers;
3° beschadiging van de openbare weg, zijn bijhorigheden, de bouwwerken die erop gevestigd zijn of de openbare of privé- eigendommen veroorzaken;
4° op de openbare weg rondslingeren of vallen.
5° de stabiliteit van het voertuig in gevaar brengen;
6° de lichten, reflectoren en de nummerplaat verbergen.
§ 2. De ladingen van graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk of in balen, moeten overdekt worden met een dekzeil of met een net. Deze bepaling is echter niet van toepassing op vervoer dat aan alle onderstaande voorwaarden voldoet:
1° het vervoer gebeurt binnen een straal van 25 km rond het laadpunt;
2° het vervoer vindt plaats buiten de snelweg;
3° vervoer van ladingen waarbij geen stof of deeltjes vrijkomen ten gevolge van de luchtdrukgolf.
§ 3. Als de lading uit lange stukken bestaat, worden deze stevig aan elkaar en aan het voertuig vastgezet, zodat ze bij schommelingen niet buiten de uiterste zijcontouren van het voertuig komen § 4. De accessoires die worden gebruikt om de lading vast te zetten of te beschermen zijn in goede staat en worden correct gebruikt.
Alles wat de lading omgeeft, zoals een ketting, een dekzeil of een net, moet strak worden vastgezet.
§ 5. De bestuurder van het voertuig neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het geluid van de lading en de accessoires die worden gebruikt om de lading vast te zetten of te beschermen, de bestuurder niet storen, het publiek niet hinderen of dieren afschrikken.
§ 6. Als, bij wijze van uitzondering, zij- of achterdeuren open blijven staan wanneer het voertuig in beweging is, moeten ze zo worden vastgezet dat ze niet buiten de uiterste zijcontour van het voertuig uitsteken.
Art. 11. Bestuurders van slepen van langere en zwaardere voertuigen, mogen buiten de snelwegen geen voertuigen inhalen die sneller rijden dan 50 km/u.
Art. 12. § 1. De Minister die verantwoordelijk is voor de verkeersveiligheid stelt de algemene regels vast met betrekking tot technische vereisten, afmetingen en speciale voorwaarden voor de installatie van verkeerstekens.
§ 2. Wanneer verkeersaders verstopt zijn, kunnen bevoegde personen in noodsituaties borden plaatsen om het verkeer tijdelijk om te leiden of te kanaliseren.
In het geval bedoeld in paragraaf 1 worden de borden verwijderd zodra het verkeer weer normaal rijdt.
Art. 13. De minister bevoegd voor de verkeersveiligheid of diens afgevaardigde kan in het kader van experimenten of pilootprojecten, bij wijze van uitzondering, afwijkingen toestaan van de bepalingen van dit besluit, met inbegrip van verkeerstekens. Hij kan ook het gebruik van deze voertuigen op de openbare weg toestaan onder de voorwaarden en voor de beperkte periode die hij bepaalt.
Wanneer voertuigen en slepen worden gebruikt in het kader van pilootprojecten die tot doel hebben deze voertuigen op korte afstand van elkaar te laten rijden, is artikel 14 niet van toepassing.
Art. 14. Op bruggen moeten bestuurders van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton een minimumafstand van 15 meter bewaren.
Buiten de bebouwde kom moeten bestuurders van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton een minimumafstand van 50 meter bewaren.
Art. 15. § 1. Gebruikers moeten alle nodige maatregelen nemen om schade aan de weg te voorkomen. Om dit te doen, passen bestuurders hun snelheid aan, verlichten ze de lading van hun voertuig of nemen ze een andere weg.
§ 2. Wielbanden moeten een glad loopvlak hebben zonder inkepingen of uitsteeksels die de openbare weg kunnen beschadigen.
Banden mogen alleen worden voorzien van antislipkettingen bij sneeuw of ijzel.
Spijkerbanden zijn niet toegestaan.
Wanneer de weersomstandigheden het echter rechtvaardigen, kan de Minister bevoegd voor autosnelwegen en wegen of zijn afgevaardigde, in uitzonderlijke omstandigheden en onder de voorwaarden die hij bepaalt, het gebruik van deze banden toestaan.
Art. 16. Voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren in de zin van de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.) en de bijlagen daarbij, ondertekend te Genève op 30 september 1957 en goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1960, en die krachtens deze Overeenkomst of krachtens nationale wettelijke voorschriften, met uitzondering van het vervoer van radioactieve stoffen, explosieven en dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking, zijn voorzien van een oranje bord, moeten de autosnelwegen gebruiken, behalve in geval van noodzaak.
Bestuurders van voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren, zoals bepaald door de minister die verantwoordelijk is voor de verkeersveiligheid, mogen de openbare weg of delen van de openbare weg die zijn voorzien van de borden C25a , C25b of C25c niet betreden.
Art. 17. § 1. De massa in rijklare toestand van een voertuig wordt bepaald door de massa te meten van het onbeladen voertuig dat klaar is voor normaal gebruik, en omvat de massa van:
1° de vloeistoffen;
2° de standaardapparatuur in overeenstemming met de specificaties van de bouwer;
3° de brandstof in tanks die voor ten minste 90% gevuld zijn;
4° de carrosserie, cabine en deuren ;
5° de beglazing, koppeling, reservewielen en gereedschap.
De massa in rijklare toestand van:
1° de driewielige bromfietsen bedoeld in artikel 2.II.25 van de Code van de openbare weg is beperkt tot 270 kg ;
2° de vierwielige bromfietsen bedoeld in artikel 2.II.25 van de Code van de openbare weg is beperkt tot 425 kg ;
3° de driewielers met motor bedoeld in artikel 2.II.27 van de Code van de openbare weg is beperkt tot 1.000 kg ;
4° de vierwielers met motor bedoeld in artikel 2.II.28 van de Code van de openbare weg is beperkt tot 450 kg of 600 kg voor voertuigen gebruikt voor het vervoer van goederen.
§ 2. Voor de elektrische voertuigen bedoeld in paragraaf 1er, lid 2, 1° tot 3°, wordt deze massa geacht de batterijen niet te omvatten.
Voor de elektrische voertuigen bedoeld in paragraaf 1er, alinea 2, 4° waarvan het nettomaximumvermogen van de motor niet meer dan 15 kW bedraagt, is de aangegeven massa zonder batterijen.
Art. 18. De massa van een aan een fiets gekoppelde aanhangwagen mag niet meer zijn dan 80 kg, inclusief lading en passagiers.
Een aanhangwagen van meer dan 80 kg mag wel gebruikt worden als deze een remsysteem heeft dat automatisch in werking treedt wanneer de fietser remt.
Art. 19. § 1. Op locaties met parkeermeters of betaalautomaten is het parkeren onderworpen aan de voorwaarden die op deze apparaten staan aangegeven.
Als er meer dan één motorfiets geparkeerd staat op een parkeerplaats die bedoeld is voor een auto, wordt het tarief voor die parkeerplaats maar één keer betaald.
§ 2. De parkeerschijf wordt aangebracht wanneer het voertuig op een betaalde parkeerplaats geparkeerd staat en de parkeermeters of betaalautomaten buiten werking zijn.
In de gevallen waarnaar wordt verwezen in lid 1 1, is het verboden om onjuiste informatie op de schijf weer te geven. De informatie op de schijf kan niet worden gewijzigd tot het voertuig de parkeerplaats heeft verlaten.
Het gebruik van een parkeerschijf is niet verplicht voor het parkeren op plaatsen die zijn uitgerust met parkeermeters of betaalautomaten wanneer deze zijn opgesteld in een parkeerzone met tijdsbeperking, behalve in het geval bedoeld in lid 1.
§ 3. Op locaties gesignaleerd met het verkeersbord E9, aangevuld met een extra M23-bord, wordt een betaalparkeerkaart gebruikt in overeenstemming met de op de kaart vermelde voorwaarden.
Deze kaart is aangebracht op een duidelijk zichtbare plaats.
Op locaties met parkeermeters of betaalautomaten kan het gebruik van een parkeermeter of betaalautomaat worden vervangen door het gebruik van een betaalkaart.
De toegestane parkeertijd mag echter niet langer zijn dan de maximale toegestane parkeertijd die op de parkeermeter of betaalautomaat staat aangegeven.
§ 4. Op locaties gesignaleerd met het verkeersbord E9, aangevuld met een extra M23-bord, en op locaties die zijn uitgerust met parkeermeters of betaalautomaten, kunnen voor het parkeren ook andere voorwaarden gelden, die ter plaatse bekend worden gemaakt.
§ 5. Wanneer een voertuig wordt geparkeerd op een plek met een oplaadpunt, zijn alle regels met betrekking tot parkeren van toepassing zodra het opladen is voltooid.
§ 6. Waar speciale parkeerregels gelden voor mensen die in het bezit zijn van een gemeentelijke parkeerkaart, wordt de gemeentelijke parkeerkaart op betaald parkeren plaatsen, in overeenstemming met de instructies op de kaart, aan de binnenkant van de voorruit of, bij gebrek daaraan, aan de voorkant van het voertuig, op een duidelijk zichtbare en leesbare manier aangebracht.
De gemeente kan het gebruik van de gemeentelijke parkeerkaart, gehandicaptenparkeerkaart ,of doorgangskaart vervangen door een elektronisch controlesysteem op basis van de nummerplaat van het voertuig. In dit geval worden de speciale parkeerregels voor parkeren met beperkte geldigheidsduur of gereserveerde parkeerplaatsen gecontroleerd op basis van de nummerplaat van het voertuig en hoeft er geen kaart op de voorruit te worden geplakt.
§ 7. Bij een overtreding van de regels voor betalend parkeren kan de overheid een wielklem gebruiken om het voertuig te immobiliseren.
§ 8. Parkeerregels gelden van maandag tot en met zaterdag of op dagen die worden aangegeven door verkeerstekens.
Art. 20. § 1. Het model van de parkeerschijf wordt bepaald door de Minister die verantwoordelijk is voor verkeersveiligheid.
De parkeerschijf die voldoet aan het model dat is vastgesteld door de bevoegde overheid van het land waar het voertuig waarin de schijf is geplaatst, is ingeschreven, wordt gelijkgesteld met de hierboven bedoelde parkeerschijf.
§ 2. Indien vereist moet de parkeerschijf of -kaart zichtbaar en leesbaar worden aangebracht aan de binnenzijde van de voorruit of, indien dit niet mogelijk is, aan de voorzijde van het motorvoertuig, de vierwielige bromfiets , de driewieler of de vierwieler met motor, overeenkomstig de instructies op deze kaart.
Tenzij speciale voorwaarden zijn aangegeven op de borden, moet de schijf worden gebruikt tussen 9.00 en 18.00 uur, behalve op zon- en feestdagen, en gedurende maximaal twee uur.
§ 3. De parkeerschijf wordt ook gebruikt in de volgende gevallen:
1° binnen de bebouwde kom om voertuigen, slepen van voertuigen en aanhangwagens met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton op de openbare weg te parkeren;
2° om voertuigen op de openbare weg te parkeren voor reclamedoeleinden;
3° om motorvoertuigen die niet in staat zijn om te rijden en aanhangwagens op de openbare weg te parkeren.
Met betrekking tot 1° is de maximale parkeertijd beperkt tot 8 opeenvolgende uren, tenzij plaatselijke voorschriften anders bepalen.
Met betrekking tot 2° is de maximale parkeertijd beperkt tot 3 opeenvolgende uren, tenzij plaatselijke voorschriften anders bepalen.
Met betrekking tot 3° is de maximale parkeertijd beperkt tot 24 opeenvolgende uren, tenzij plaatselijke voorschriften anders bepalen.
§ 4. Beperkte parkeertijd is niet van toepassing op voertuigen die geparkeerd staan voor ingangen van eigendommen en waarvan de nummerplaten leesbaar zijn weergegeven op deze ingangen.
Behoudens bijzondere voorwaarden die op de borden zijn aangegeven, is beperkte parkeertijd niet van toepassing op voertuigen die door gehandicapten worden gebruikt wanneer de speciale kaart die is afgegeven door de Minister bevoegd voor sociale zekerheid of zijn afgevaardigde, zichtbaar en leesbaar aan de binnenzijde van de voorruit of, indien dit niet mogelijk is, aan de voorzijde van het voertuig is aangebracht, overeenkomstig de instructies op de kaart.
§ 5. De bestuurder plaatst de pijl op de parkeerschijf op de lijn die volgt op die van het moment van aankomst.
Het is verboden om onjuiste informatie op de schijf te zetten. De informatie op de schijf kan niet worden gewijzigd tot het voertuig de parkeerplaats heeft verlaten.
Het motorvoertuig verlaat de parkeerplaats uiterlijk aan het einde van de toegestane parkeerperiode.
Met de gehandicaptenparkeerkaart wordt gelijkgesteld het document dat in het buitenland door de bevoegde overheid van dat land wordt afgegeven aan gehandicapten die gebruik maken van een voertuig en dat is voorzien van het P.35-symbool als bedoeld in bijlage 1 bij de Code van de openbare weg.
De gehandicaptenparkeerkaart kan alleen worden gebruikt wanneer de houder wordt vervoerd in het geparkeerde voertuig of wanneer hij zelf het voertuig bestuurt.
§ 6. Het verkeersbord E9 kan worden aangevuld met een onderbord M33-P30 om het laden en lossen te regelen.
Art. 21. Een voertuig mag niet op de openbare weg worden gebracht of gehouden als het niet voldoet aan de bepalingen van dit besluit en het technisch reglement.
Art. 22. Voertuigen met metalen rupsbanden mogen niet op de openbare weg rijden. Die bepaling is niet van toepassing op de voertuigen van de krijgsmacht.
Art. 23. De minister bevoegd voor autosnelwegen en wegen of zijn afgevaardigde kan alle tijdelijke maatregelen nemen om het verkeer op een bepaald punt van de openbare weg te regelen wegens bijzondere omstandigheden.
Art. 24. Het is verboden om op de openbare weg reclameborden, uithangborden of andere voorzieningen aan te brengen die de weggebruikers kunnen verblinden, die de weggebruikers kunnen misleiden, die verkeersborden geheel of gedeeltelijk nabootsen, die op afstand kunnen worden verward met verkeersborden of die op enige andere wijze de doelmatigheid van de reglementaire verkeersborden kunnen belemmeren.
Het is verboden een luminositeit met een rode of groene tint te geven aan alle reclameborden, uithangborden of voorzieningen die zich, binnen een afstand van 75 meter van een verkeerslicht, op minder dan 7 meter boven de grond bevinden.
Art. 25. Een door een fiets getrokken aanhangwagen die in proefprojecten voor goederenvervoer wordt gebruikt, mag onder de door de Minister voor verkeersveiligheid vastgestelde voorwaarden maximaal 1,20 meter breed zijn.
Art. 26. § 1. Overeenkomstig artikel 24, § 1, van het decreet van 4 april 2019 wordt het bedrag van de administratieve geldboeten voor inbreuken op de bepalingen van dit besluit bepaald in de bijlage bij dit besluit.
Art. 27. Bij overtreding van de bepalingen van de artikelen 8 tot en met 10 moet de bestuurder zijn voertuig in de dichtstbijzijnde plaats uitladen, afkoppelen of parkeren, op straffe van aanhouding.
Hetzelfde geldt in geval van een inbreuk op de bepalingen van het technische reglement met betrekking tot de maximale toegelaten massa en de massa in beladen toestand van de voertuigen.
Art. 28. Artikel 84 van het besluit van de Waalse Regering van 23 mei 2019 betreffende de overdrachten van bevoegdheden in de Waalse Overheidsdienst, laatstelijk gewijzigd bij het besluit van de Waalse Regering van 16 december 2020 tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 23 mei 2019 betreffende de overdrachten van bevoegdheden in de Waalse Overheidsdienst, wordt aangevuld met de punten 6° en 7°, luidend als volgt:
″6° overeenkomstig artikel 13 van het besluit van de Waalse Regering van 17 juli 2025 betreffende de geregionaliseerde regels van de ode van de openbare weg, is de directeur-generaal gemachtigd om voor verkeersborden die in experimenten worden gebruikt, de voorwaarden te bepalen waaronder hij afwijkingen van de gewestelijke regels van de Code van de openbare weg toestaat;
7° overeenkomstig artikel 23 van het besluit van de Waalse Regering van 17 juli 2025 betreffende de geregionaliseerde regels van de Code van de openbare weg wordt de directeur-generaal gemachtigd om alle voorlopige maatregelen te nemen om het verkeer op een bepaald punt van de openbare weg te regelen wegens bijzondere omstandigheden . ″.
Art. 29. Het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, wordt opgeheven.
Art. 30. Dit besluit treedt in werking op 1 september 2024.
Art. 31. De Minister bevoegd voor Verkeersveiligheid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bevelen en aanwijzingen | |||
a | De bevelen van bevoegde personen niet opvolgen. | Art. 4 | 174 € |
b | Het niet opvolgen van de aanwijzingen van werfsignaalgevers, beambten aangesteld voor het toezicht op de bruggen wegverkeerscoördinatoren en begeleiders van uitzonderlijke voertuigen. | Art. 5 | 174 € |
Te groot voertuig inclusief lading of alleen de lading | |||
c | Overmatige lengte in strijd met verkeersborden. | Art. 32 bis van het Technisch reglement, art. 8 en art. 12 | 58 € |
d | Overmatige hoogte in strijd met verkeersborden. | Art. 32 bis van het Technisch reglement, art. 8 en art. 12 | 58 € |
e | Overmatige breedte in strijd met verkeersborden. | Art. 32 bis van het Technisch reglement, art. 8 en art. 12 | 58 € |
Overtollige massa "Overtollige massa" dient gelezen te worden als "Overmatige massa".
|
|||
f | Overmatige breedte in strijd met verkeersborden. "Overmatige breedte" dient gelezen te worden als "Overmatige massa".
|
Art. 32 bis van het Technisch reglement, art. 17 en art. 12 | 174 € |
Signalisatie van de lading | |||
g | De lading wordt niet correct gesignaleerd. "De lading wordt" dient gelezen te worden als "De lading is".
|
Art. 9 | 116 € |
Vastzetten | |||
h | De lading wordt niet correct vastgezet. "De lading wordt" dient gelezen te worden als "De lading is".
|
Art. 10 | 116 € |
Bescherming van de weginfrastructuur | |||
i | Op bruggen moeten bestuurders van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton een minimumafstand van 15 meter bewaren. | Art. 14., lid 1 | 116 € |
j | Op bruggen moeten bestuurders van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton een minimumafstand van 50 meter bewaren. "Op bruggen" dient gelezen te worden als "Buiten de behouwde kommen".
|
Art. 14., lid 2 | 116 € |
k | Gebruikers moeten alle nodige maatregelen nemen om schade aan de weg te voorkomen. Om dit te doen, passen bestuurders hun snelheid aan, verlichten ze de lading van hun voertuig of nemen ze een andere weg. | Art. 15 | 116 € |